e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L288p plaats=Nederweert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schaduw, lommer scheem: scheem (Nederweert), schéém (Nederweert), glimp, schim, schaduw  scheem (Nederweert) schaduw [SGV (1914)] || schaduw (lommer) [RND] III-4-4
schafttijd schofttijd: schöftied (Nederweert), schöftiet (Nederweert), sxufti.t (Nederweert) schaften [SGV (1914)] || schafttijd [RND], [SGV (1914)] III-3-1
schande blamage: blamaasj (Nederweert), schande: schang (Nederweert) schande [SGV (1914)] III-1-4, III-3-3
schaterlachen zich bescheuren: zich beschuuëre (Nederweert) uitbundig lachen III-1-4
schede schede: schei (Nederweert) scheede [SGV (1914)] III-2-1
schede van de koe vazel: vāzǝl (Nederweert) Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.] I-11
scheerapparaat scheerapparaat: ellektris schaer apperaat (Nederweert), ellektris schaerapperaat (Nederweert) Electrisch scheerapparaat [DC 64 (1989)] || Ik scheer me niet meer nat, ik neem liever ... (het electrisch scheerapparaat). [DC 64 (1989)] III-1-3
schei scheien: sxęi̯ǝ (Nederweert) Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr] I-13
scheiplank schuif: sxyf (Nederweert) Het plankje dat in de meelbak geplaatst wordt om het meel op te houden wanneer van zak verwisseld wordt. In sommige molens is aan de scheiplank een stok bevestigd die tot op de steenzolder reikt, zodat de molenaar vandaaruit kan scheiden. Zie ook afb. 83 en 84. [N O, 24d; A 42A, 42; Vds 165; Jan 171; Coe 156; Grof 187] II-3
schelden, schimpen schelden: schelde (Nederweert), schêldje (Nederweert), schobben: schobbe (Nederweert), sjamfoeteren: schamfoetere (Nederweert), fr. Jean foutre  sjamfoetere (Nederweert), uitbranden: oedberre (Nederweert), uitschieten: oedschiete (Nederweert) schelden [SGV (1914)] || schimpen [SGV (1914)] III-1-4