20788 |
braden |
braden:
braoje (L288p Nederweert),
¯nen Herst, ¯ne eike en aerpel braoje gebraoje aerpel
braoje (L288p Nederweert)
|
braden [SGV (1914)] || braden in vet of olie
III-2-3
|
18034 |
braken |
braken:
brākǝ (L288p Nederweert),
kotsen:
kotse (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert),
kŏtse (L288p Nederweert),
kótse (L288p Nederweert),
spijen:
spij-je (L288p Nederweert)
|
De houtachtige stengels van het vlas met behulp van een braak kneuzen en breken, zodat ze eraf vliegen. [N 48, 16a; monogr.] || kotsen [SGV (1914)] || overgeven, vomeren [speuwe, spaven, kitse, kotse, kalve, kalvere] [N 10 (1961)]
II-7, III-1-2
|
20732 |
bramenvlaai |
bramelenvlaai:
Syst. WBD
braomelevlaaj (L288p Nederweert),
broamelevlaaj (L288p Nederweert)
|
Bramenvla [N 16 (1962)]
III-2-3
|
19860 |
branden |
berren:
de stoof bertj (L288p Nederweert),
borren:
bøͅrə (L288p Nederweert),
branden:
verouderd
brange (L288p Nederweert)
|
branden || brandt [de kachel ~ ] [SGV (1914)]
III-2-1
|
19674 |
brander van een lamp |
brander:
brander (L288p Nederweert)
|
brander (v. e. lamp) [SGV (1914)]
III-2-1
|
19635 |
brandhout |
knabben:
knep (L288p Nederweert),
knabhout:
knephout (L288p Nederweert),
knephout:
kneͅphoͅu̯t (L288p Nederweert)
|
[SGV (1914)]brandhout [SGV (1914)]
I-7, III-2-1
|
26832 |
brandijzer |
vuurijzer:
vø̄rīzǝr (L288p Nederweert)
|
Een ijzer bij de open haard waartegen de turven op hun zijde worden gelegd. [I, 10d]
II-4
|
24875 |
brandnetel |
netel:
neêtel (L288p Nederweert),
nētǝl (L288p Nederweert)
|
netel || Urtica L. Van dit zeer algemeen voorkomende onkruid bestaan er twee soorten: de grote brandnetel (Urtica dioica L.) en de kleine brandnetel (Urtica urens L.), die in praktijk eigenlijk niet van elkaar onderscheiden worden. De grote of groffe, die van 30 cm tot meer dan 2 m lang kan worden en hierbij afgebeeld is, groeit meer op stikstofrijke, vaak halfbeschaduwde vruchtbare gronden en stortplaatsen. De kleine of fijne -van 15 tot 60 cm hoog- meer op droge plaatsen, op bouwland en in moestuinen. Beide soorten hebben brandharen en grofgezaagde bladeren, die bij aanraking een brandend gevoel veroorzaken. De bloemen zien eruit als groenige trosjes, bij de grote tot enkele centimenters lang en hangend, en bloeien van juni, respectievelijk mei, tot de herfst. [A 13, 11; L 1, a-m; L 1u, 24; L 5, 15; L 15, 2; S 5; Gi 1, 14; monogr.; add. uit S 25; JG 1b]
I-5, III-4-3
|
19840 |
brandstof |
stook:
stō.k (L288p Nederweert)
|
iets om te stoken
III-2-1
|
24306 |
brasem |
brasem:
vis
brieësem (L288p Nederweert)
|
brasem
III-4-2
|