32381 |
heulbank |
boorbank:
bō.rba.ŋk (L288p Nederweert),
heulbank:
hø̄lba.ŋk (L288p Nederweert)
|
Een houten stellage, meestal vervaardigd uit een boomstam, waar in het midden een verdieping is aangebracht waarin de te bewerken klompen met behulp van stukken hout kunnen worden vastgezet. De klompen wijzen daarbij met hun voorzijde schuin naar beneden. Zo kan de klompenmaker bij het uithollen van de binnenzijde van de klompen meer kracht kan zetten. Zie ook afb. 237. Aan de zijkant van de heulbank zijn vaak twee houten pennen aangebracht waarin de messen en boren die bij het heulen worden gebruikt, vastgezet kunnen worden wanneer ze gewet dienen te worden. Zie ook het lemma ɛwettoppenɛ.' [N 97, 14a; A 29, 2; A 29a, 5a; monogr.]
II-12
|
17645 |
heup |
heup:
heup (L288p Nederweert)
|
heup [SGV (1914)]
III-1-1
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
hoogte:
huuègdje (L288p Nederweert)
|
hoogte [SGV (1914)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
hak:
hak (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert,
L288p Nederweert,
L288p Nederweert,
L288p Nederweert,
L288p Nederweert,
L288p Nederweert)
|
hak (van de voet) [SGV (1914)] || hiel, hak [SGV (1914)] || voet: hak van de voet [vaesj, veers, hak] [N 07 (1961)]
III-1-1
|
18012 |
hijgen |
snakken:
snakken (L288p Nederweert)
|
hijgen (naar adem) [SGV (1914)]
III-1-2
|
18029 |
hik |
hik:
hik (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert,
L288p Nederweert)
|
hik [hibbik, hikkepik, hippik] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21462 |
hinderen |
hinderen:
hindere (L288p Nederweert)
|
hinderen [SGV (1914)]
III-3-1
|
22774 |
hinkelen |
botsespring doen:
Hinkspel met steen, die door hem met de voet weg te hinken in een ander vak terecht moet komen.
bótsesprink doôn (L288p Nederweert),
Met afbeelding hinkelperk (7 vakken).
bótsesprink doen (L288p Nederweert),
botsespringen:
botsespringe (L288p Nederweert)
|
Hinkelen (meisjesspel). || hinkelspel [BN 06] || Meisjesspel: hinkelen.
III-3-2
|
17955 |
hinken |
hinken:
hinken (L288p Nederweert)
|
hinken, op een been springen [SGV (1914)]
III-1-2
|
33839 |
hinniken |
hummeren:
hømǝrǝ (L288p Nederweert)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|