18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
hoet (L288p Nederweert),
hut (L288p Nederweert)
|
hoed [RND], [SGV (1914)]
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hø̄jǝ (L288p Nederweert),
weiden:
węi̯jǝ (L288p Nederweert)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
33804 |
hoef |
hoef:
hōf (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert),
voet:
vōt (L288p Nederweert)
|
[S 14; L 1a-m]Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-11, I-9
|
31609 |
hoefmes |
renet:
rǝnɛt (L288p Nederweert
[(kromgebogen mes voor het verwijderen van overtollige hoorn alvorens een paard een nieuw hoefijzer onder te leggen)]
)
|
Het mesachtige werktuig waarmee de paardenhoef wordt bijgesneden en gereinigd alvorens het nieuwe hoefijzer wordt geplaatst. Zie ook afb. 228. Invullers uit L 165 en L 213 gebruikten een tang om hoorn van de hoef af te knippen. [JG 1a; JG 1b; N 33, 363-365; monogr.; N 33, 181]
II-11
|
31592 |
hoefstal, noodstal |
hoefstal:
hōfstal (L288p Nederweert),
hūǝxstal (L288p Nederweert)
|
Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
II-11
|
25008 |
hoek (tussen twee lijnen) |
hoek:
hook (L288p Nederweert)
|
hoek [SGV (1914)]
III-4-4
|
22358 |
hoepel |
reep:
reip (L288p Nederweert),
rijp (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert)
|
hoepel [SGV (1914)] || Hoepel van kinderen. [BN 03] || Hoepel.
III-3-2
|
22359 |
hoepelen |
repen:
reipe (L288p Nederweert),
rijpen (L288p Nederweert)
|
hoepelen [SGV (1914)] || Hoepelen.
III-3-2
|
18017 |
hoest |
hoest:
hoost (L288p Nederweert)
|
hoest [SGV (1914)]
III-1-2
|
18018 |
hoesten |
hoesten:
hoosdje (L288p Nederweert),
hooste (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert)
|
hoesten [keche, kechelen] [N 10a (1961)] || kuchen [SGV (1914)]
III-1-2
|