25043 |
schaduw, lommer |
scheem:
scheem (L288p Nederweert),
schéém (L288p Nederweert),
glimp, schim, schaduw
scheem (L288p Nederweert)
|
schaduw [SGV (1914)] || schaduw (lommer) [RND]
III-4-4
|
21483 |
schafttijd |
schofttijd:
schöftied (L288p Nederweert),
schöftiet (L288p Nederweert),
sxufti.t (L288p Nederweert)
|
schaften [SGV (1914)] || schafttijd [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|
19129 |
schande |
blamage:
blamaasj (L288p Nederweert),
schande:
schang (L288p Nederweert)
|
schande [SGV (1914)]
III-1-4, III-3-3
|
19045 |
schaterlachen |
zich bescheuren:
zich beschuuëre (L288p Nederweert)
|
uitbundig lachen
III-1-4
|
17800 |
schede |
schede:
schei (L288p Nederweert)
|
scheede [SGV (1914)]
III-2-1
|
34115 |
schede van de koe |
vazel:
vāzǝl (L288p Nederweert)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
18727 |
scheerapparaat |
scheerapparaat:
ellektris schaer apperaat (L288p Nederweert),
ellektris schaerapperaat (L288p Nederweert)
|
Electrisch scheerapparaat [DC 64 (1989)] || Ik scheer me niet meer nat, ik neem liever ... (het electrisch scheerapparaat). [DC 64 (1989)]
III-1-3
|
34587 |
schei |
scheien:
sxęi̯ǝ (L288p Nederweert)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
26514 |
scheiplank |
schuif:
sxyf (L288p Nederweert)
|
Het plankje dat in de meelbak geplaatst wordt om het meel op te houden wanneer van zak verwisseld wordt. In sommige molens is aan de scheiplank een stok bevestigd die tot op de steenzolder reikt, zodat de molenaar vandaaruit kan scheiden. Zie ook afb. 83 en 84. [N O, 24d; A 42A, 42; Vds 165; Jan 171; Coe 156; Grof 187]
II-3
|
19070 |
schelden, schimpen |
schelden:
schelde (L288p Nederweert),
schêldje (L288p Nederweert),
schobben:
schobbe (L288p Nederweert),
sjamfoeteren:
schamfoetere (L288p Nederweert),
fr. Jean foutre
sjamfoetere (L288p Nederweert),
uitbranden:
oedberre (L288p Nederweert),
uitschieten:
oedschiete (L288p Nederweert)
|
schelden [SGV (1914)] || schimpen [SGV (1914)]
III-1-4
|