33793 |
teelballen, testes |
bollen:
bɛl (L288p Nederweert),
kloten:
klȳi̯ (L288p Nederweert)
|
[JG 1b; N 8, 36, 37a, 37b, 37c en 38]
I-9
|
33791 |
teellid |
schacht:
sxaxt (L288p Nederweert)
|
Penis of roede. [JG 1a, 1b; N 8, 36, 37a en 37b]
I-9
|
33794 |
teelzak |
balzak:
balzak (L288p Nederweert)
|
[JG 1a, 1b; N 8, 36, 37a, 37b en 38]
I-9
|
17680 |
teen |
teen:
tên (L288p Nederweert),
tênen (L288p Nederweert)
|
teen [SGV (1914)] || tenen [SGV (1914)]
III-1-1
|
32407 |
teenmes |
teenhaak:
tīǝnhǭk (L288p Nederweert)
|
Bodemmes waarvan het snijdend gedeelte vrij smal is en waarvan de opwaarts gebogen punt spits toeloopt. Soms is dit deel van het blad ook tot een lichte haak omgebogen. Het mes dient om de teenholte van de geheulde klomp ruimer te maken en af te werken. De steel van het mes is lang en rust tijdens het werken op de schouder van de klompenmaker. [A 29a, 8a; A 29a, 10a; A 29a, 10c; A 29a, 12a-b; A 29a, 15c; Bakeman 9; monogr.]
II-12
|
33835 |
teentreder |
teentreder:
tīǝntrē̜i̯ǝr (L288p Nederweert)
|
Paard met naar binnen gedraaide hoeven, waarvan het het voorste deel eerst op de grond zet, omdat een achterpees lam is; daardoor heeft het geen vlotte gang. [N 8, 84b]
I-9
|
33850 |
tegelijkertijd galopperen en draven |
klavetteren:
klǝvętǝrǝ (L288p Nederweert)
|
Gelijktijdig galopperen en draven, bijv. met de voorpoten galopperen en met de achterbenen draven, ofwel afwisselend draven en galopperen. De correspondenten kennen hiervoor weinig specifieke woorden: enkel fetteren en springen. Er komen wel een aantal klanknabootsende woorden voor in de betekenis "snel, wild lopen". [N 8, 20, 81c en 81e]
I-9
|
32965 |
telen, verbouwen |
kweken:
kwēkǝ (L288p Nederweert)
|
Het voor gebruik tot ontwikkeling brengen van een gewas. Zie ook de meer specifieke lemma''s ''zaaien'' (2.1) en ''poten, planten'' in aflevering I.5. Voor twachten zie Rutten, Haspengouwsch Idioticon 239: "winnen van zaad". [N Q, 9; L 1 a-m; S 20; Wi 43; monogr.]
I-4
|
17632 |
tepel |
deem:
dēm (L288p Nederweert),
frut:
frut (L288p Nederweert),
tepel:
tēpǝl (L288p Nederweert)
|
Deem, speen, borst. [A 30, 6e; L 49, 6e; N 8, 39a, 39b en 40] || Welk woord bezigt men voor de tepel van een vrouwenborst? [DC 43 (1968)]
I-9, III-1-1
|
33760 |
tetveulen |
veulen:
vø̄lǝ (L288p Nederweert)
|
Veulen dat nog gezoogd wordt. Een tetveulen is ouder dan een zuigeling en kan verkocht worden. [JG 1a, 1b; N 8, 2]
I-9
|