29108 |
tornen |
lossnijden:
lossnęjǝ (L288p Nederweert)
|
De naad of steken losmaken en uithalen. [N 62, 22; A 4, 27b; L 20, 27b; Gi 1.IV, 20; MW; S 38]
II-7
|
22025 |
tortelduif |
lachduif:
lachdoef (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert),
roosduif:
werd als huisdier gehouden als remedie tegen roos
roeësdoef (L288p Nederweert),
roosduifje:
rôêsduufke (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert),
tortelduif:
tòrteldoef (L288p Nederweert)
|
tortel (28 bekende zomervogel; slank en lichtbruin; nestje meestal in hoge struiken; roep [toerrrrr, toerrrrr] [N 09 (1961)] || tortel: turkse ~ (28 nieuwe soort voor Brabant, nu meest nog in het oosten; net een grote tamme Oostindische tortel; hele jaar hier; vaak in troepen bij graanhandel, vaak op televisiemasten; alleen bij woningen, nooit in het bos; roep [roe-kóé-koe] en g [N 09 (1961)] || tortelduif
III-4-1
|
29307 |
touwslager |
zeeldraaier:
zē̜ldrɛjǝr (L288p Nederweert)
|
Persoon die op ambachtelijke wijze touwen maakt. [N 48, 1; monogr.]
II-7
|
23159 |
touwtjespringen |
zeeltjespringen:
Sub zélke sprînge.
zelke sprînge (L288p Nederweert)
|
Touwtje springen.
III-3-2
|
17731 |
tranende ogen |
scheel:
schêl (L288p Nederweert),
zijpogen:
ziepauge (L288p Nederweert),
zīēpauge (L288p Nederweert)
|
leepogig [SGV (1914)] || oog: tranende ogen [sijp-, siep-, sijper-, seeper-, soep-, leep-, prutooge] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
19378 |
trap |
trap:
ein smaal trap (L288p Nederweert)
|
trap [een smalle ~ ] [SGV (1914)]
III-2-1
|
33852 |
trappelende bewegingen maken |
trampelen:
trampǝlǝ (L288p Nederweert),
trippelen:
trēpǝlǝ (L288p Nederweert)
|
Het paard tilt de poten hoog genoeg op, maar werpt ze niet vooruit; het blijft ter plaatse trappelen. [N 8, 70b en 71]
I-9
|
19379 |
traproede |
roede voor de traploper:
rū.i̯ vøͅr də trapløͅi̯pər (L288p Nederweert)
|
traploperroede
III-2-1
|
19850 |
trechter |
trechter:
trägter (L288p Nederweert)
|
trechter [SGV (1914)]
III-2-1
|
19463 |
trede |
trede:
trēj (L288p Nederweert),
trē̜i̯ (L288p Nederweert),
treder:
trē̜jǝr (L288p Nederweert)
|
De ijzeren opstapper die bij de huifkar aan een van de berries is opgehangen. Bij het rijtuig maakt de trede deel uit van de bak. [N 17, 39; N G, 59d; monogr.] || Elk van de horizontale, schuin boven elkaar gelegen delen van een trap. Bij een eenvoudige trap bevindt zich tussen de treden een open ruimte, bij andere trappen een verticaal stootbord. De treden worden van voren rond of geprofileerd bewerkt en hebben doorgaans een dikte van 28 tot 45 mm. Zie ook afb. 68. [N 55, 104a; N 79, 15; monogr.] || Het pedaal van een spinnewiel. Door het trappen op het pedaal met één of met beide voeten kan men het drijfwiel met behulp van de koppelstang doen draaien (Grothe, pag. 283-284). [N 34, B1; monogr.]
I-13, II-7, II-9
|