e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Nederweert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
tornen lossnijden: lossnęjǝ (Nederweert) De naad of steken losmaken en uithalen. [N 62, 22; A 4, 27b; L 20, 27b; Gi 1.IV, 20; MW; S 38] II-7
tortelduif lachduif: lachdoef (Nederweert, ... ), roosduif: werd als huisdier gehouden als remedie tegen roos  roeësdoef (Nederweert), roosduifje: rôêsduufke (Nederweert, ... ), tortelduif: tòrteldoef (Nederweert) tortel (28 bekende zomervogel; slank en lichtbruin; nestje meestal in hoge struiken; roep [toerrrrr, toerrrrr] [N 09 (1961)] || tortel: turkse ~ (28 nieuwe soort voor Brabant, nu meest nog in het oosten; net een grote tamme Oostindische tortel; hele jaar hier; vaak in troepen bij graanhandel, vaak op televisiemasten; alleen bij woningen, nooit in het bos; roep [roe-kóé-koe] en g [N 09 (1961)] || tortelduif III-4-1
touwslager zeeldraaier: zē̜ldrɛjǝr (Nederweert) Persoon die op ambachtelijke wijze touwen maakt. [N 48, 1; monogr.] II-7
touwtjespringen zeeltjespringen: Sub zélke sprînge.  zelke sprînge (Nederweert) Touwtje springen. III-3-2
tranende ogen scheel: schêl (Nederweert), zijpogen: ziepauge (Nederweert), zīēpauge (Nederweert) leepogig [SGV (1914)] || oog: tranende ogen [sijp-, siep-, sijper-, seeper-, soep-, leep-, prutooge] [N 10 (1961)] III-1-1
trap trap: ein smaal trap (Nederweert) trap [een smalle ~ ] [SGV (1914)] III-2-1
trappelende bewegingen maken trampelen: trampǝlǝ (Nederweert), trippelen: trēpǝlǝ (Nederweert) Het paard tilt de poten hoog genoeg op, maar werpt ze niet vooruit; het blijft ter plaatse trappelen. [N 8, 70b en 71] I-9
traproede roede voor de traploper: rū.i̯ vøͅr də trapløͅi̯pər (Nederweert) traploperroede III-2-1
trechter trechter: trägter (Nederweert) trechter [SGV (1914)] III-2-1
trede trede: trēj (Nederweert), trē̜i̯ (Nederweert), treder: trē̜jǝr (Nederweert) De ijzeren opstapper die bij de huifkar aan een van de berries is opgehangen. Bij het rijtuig maakt de trede deel uit van de bak. [N 17, 39; N G, 59d; monogr.] || Elk van de horizontale, schuin boven elkaar gelegen delen van een trap. Bij een eenvoudige trap bevindt zich tussen de treden een open ruimte, bij andere trappen een verticaal stootbord. De treden worden van voren rond of geprofileerd bewerkt en hebben doorgaans een dikte van 28 tot 45 mm. Zie ook afb. 68. [N 55, 104a; N 79, 15; monogr.] || Het pedaal van een spinnewiel. Door het trappen op het pedaal met één of met beide voeten kan men het drijfwiel met behulp van de koppelstang doen draaien (Grothe, pag. 283-284). [N 34, B1; monogr.] I-13, II-7, II-9