e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Nederweert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
uiteenploegen afploegen: ãf[ploegen] (Nederweert) Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.] I-1
uitgegraven dennenwortel poest: pūst (Nederweert) [R 3, 3; L B2, 344] I-8
uitgestort zaad van de hengst sprongen: sprøŋ (Nederweert), zaad: zǭt (Nederweert) [N 8, 48 en 49] I-9
uitglijden uitschieten: oetscheete (Nederweert), oetschete (Nederweert) uitglijden [ötschampe, uitslibbere, uitschuive] [N 10 (1961)] III-1-2
uithoren uitheulen: oedheule (Nederweert) uitvorschen [SGV (1914)] III-3-1
uitlopers van kuilaardappelen pemen: pēmǝ (Nederweert) In een enkel geval wijkt de benaming voor uitlopers van aardappelen die in de kuil of kelder liggen opgeslagen af van de opgaven voor aardappelscheut in het algemeen, die in het lemma Scheut zijn behandeld. Hier staan alleen de van Scheut afwijkende opgaven bijeen. [N M, 17a; monogr.] I-5
uitmaken wie mag beginnen aftellen: aaftelle (Nederweert) Aftellen, door n aftelversje bepalen wie t eerste mocht beginnen bij kinderspelen. III-3-2
uitschelden uitberren: oedberre (Nederweert), uitschijten: oedschiete (Nederweert) schelden [SGV (1914)], [SGV (1914)] III-3-1
uitsliepen sliepuit doen: sliep oe:t doo:n (Nederweert), uitsliepen: oetslieppe (Nederweert), oe‧tsliepe (Nederweert) uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)] III-3-2
uitspannen uitspannen: utspanǝ (Nederweert) Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.] I-10