32709 |
uiteenploegen |
afploegen:
ãf[ploegen] (L288p Nederweert)
|
Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.]
I-1
|
33716 |
uitgegraven dennenwortel |
poest:
pūst (L288p Nederweert)
|
[R 3, 3; L B2, 344]
I-8
|
33871 |
uitgestort zaad van de hengst |
sprongen:
sprøŋ (L288p Nederweert),
zaad:
zǭt (L288p Nederweert)
|
[N 8, 48 en 49]
I-9
|
17854 |
uitglijden |
uitschieten:
oetscheete (L288p Nederweert),
oetschete (L288p Nederweert)
|
uitglijden [ötschampe, uitslibbere, uitschuive] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21386 |
uithoren |
uitheulen:
oedheule (L288p Nederweert)
|
uitvorschen [SGV (1914)]
III-3-1
|
33220 |
uitlopers van kuilaardappelen |
pemen:
pēmǝ (L288p Nederweert)
|
In een enkel geval wijkt de benaming voor uitlopers van aardappelen die in de kuil of kelder liggen opgeslagen af van de opgaven voor aardappelscheut in het algemeen, die in het lemma Scheut zijn behandeld. Hier staan alleen de van Scheut afwijkende opgaven bijeen. [N M, 17a; monogr.]
I-5
|
22773 |
uitmaken wie mag beginnen |
aftellen:
aaftelle (L288p Nederweert)
|
Aftellen, door n aftelversje bepalen wie t eerste mocht beginnen bij kinderspelen.
III-3-2
|
21445 |
uitschelden |
uitberren:
oedberre (L288p Nederweert),
uitschijten:
oedschiete (L288p Nederweert)
|
schelden [SGV (1914)], [SGV (1914)]
III-3-1
|
22343 |
uitsliepen |
sliepuit doen:
sliep oe:t doo:n (L288p Nederweert),
uitsliepen:
oetslieppe (L288p Nederweert),
oe‧tsliepe (L288p Nederweert)
|
uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)]
III-3-2
|
32416 |
uitspannen |
uitspannen:
utspanǝ (L288p Nederweert)
|
Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.]
I-10
|