20731 |
vlaai met reepjes deeg |
belegde vlaai:
Syst. WBD
belagdje vlaaj (L288p Nederweert),
latjesvlaai:
Syst. WBD
letjesvlaaj (L288p Nederweert)
|
Vla waarover kruislings reepjes van deeg zijn gelegd (lödderkesvlaa?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20729 |
vlaaienvulling |
spijs:
Syst. WBD
spies (L288p Nederweert),
spīēs (L288p Nederweert),
Vlaaj met appelespies Een goede vlaai was een Weerter vlaai; deze kenmerkte zich door een tegenstelling tussen bodem en beleg (hard-zacht of zacht-hard) of een tegenstelling in de "spies"zure morellen- of abrikozenpulp met een mengsel van boter en suiker erop: "kreumelevlaaj
spies (L288p Nederweert)
|
vlaaibeleg || Vruchtenmoes dat op de vla gesmeerd wordt (spijs?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
19602 |
vlaaischotel |
vlaaischotel:
vlaaischootel (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert),
vlaaischotel (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert),
vlaajschotel (L288p Nederweert)
|
schaal, plat, om een vlaai op te dienen [flaaischottel] [N 07 (1961)]
III-2-1
|
24266 |
vlaamse gaai |
markolf:
merkhof (L288p Nederweert),
mèrkhòf (L288p Nederweert),
mê’rrekof (L288p Nederweert),
vae laeven op hoop, wi-j de merkof
merkof (L288p Nederweert),
meerkol:
mèrkol (L288p Nederweert)
|
gaai (34 blauwe veertjes in vleugel; kan veertjes opzetten; hele jaar in bossen; soms in troepjes op trek; echte schreeuwlelijk; ook tam te maken [N 09 (1961)] || gaai, vlaamse || meerkol [SGV (1914)] || vlaamse gaai
III-4-1
|
25003 |
vlak, gelijk |
even:
effe (L288p Nederweert)
|
vlak [SGV (1914)]
III-4-4
|
19413 |
vlam |
vlam:
vlam (L288p Nederweert)
|
vlam
III-2-1
|
33287 |
vlas braken |
braken:
brākǝ (L288p Nederweert)
|
Het pletten van de vlasstelen, om de houtachtige delen te verwijderen. [monogr.; add. uit N 48, 16a]
I-5
|
33288 |
vlasbraak |
braak:
brāk (L288p Nederweert)
|
Toestel om vlasstengels te pletten. De zwing is een langwerpige afgeronde plank met een handvat om de "scheven" (vergelijk het lemma Hede-, Vlas- of Hennepafval) van het vlas los te slaan. [monogr.; add. uit N 48, 16b]
I-5
|
33285 |
vlasrepel |
reep:
rē̜p (L288p Nederweert)
|
Kam gebruikt bij het repelen.
I-5
|
30184 |
vlechttwijgen |
tuingeerdjes:
tūngęrtjǝs (L288p Nederweert)
|
De twijgen die horizontaal door de vlechtlatten worden gevlochten. [N 4A, 53b; N 31, 45d; monogr.; div.]
II-9
|