23276 |
vroegmis |
eerste mis:
də i.ərstə mɛs (L288p Nederweert)
|
vroegmis [RND]
III-3-3
|
19342 |
vrolijk |
vrolijk:
vroeëlik (L288p Nederweert)
|
vrolijk
III-1-4
|
21276 |
vrouw |
vrouw:
vro.uw (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert),
wei je weem die vrouw was (L288p Nederweert)
|
vrouw [RND], [RND] || wie [weet je, ~ die vrouw was?] [SGV (1914)]
III-3-1
|
22856 |
vrouw in het kaartspel |
dame:
dam (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert)
|
Bij kaartspel. || En hoe [noemt u van het kaarspel] de [verschillende] plaatjes? - III. Vrouw. [DC 52 (1977)]
III-3-2
|
20155 |
vrouw, vrouwspersoon |
vrouw:
vraw (L288p Nederweert),
vrouw (L288p Nederweert),
vrow (L288p Nederweert),
vrouwmens:
vrowmes (L288p Nederweert),
wijf:
wiêf (L288p Nederweert)
|
vrouw || vrouw, meisje || wijf
III-2-2
|
24354 |
vrouwelijk dier |
wijfje:
wiefke (L288p Nederweert)
|
wijfje, vrouwelijk dier
III-4-2
|
34059 |
vrouwelijk kalf |
vaarskalf:
vērs[kalf] (L288p Nederweert),
vē̜rs[kalf] (L288p Nederweert),
vɛrs[kalf] (L288p Nederweert)
|
[N 3A, 20; N C, 7b; JG 1a, 1b; A 9, 17b; Gwn V, 5b; monogr.]
I-11
|
34064 |
vrouwelijk rund dat voor de eerste keer drachtig is |
dragende vaars:
drāgǝndjǝ vērs (L288p Nederweert),
drāgǝndǝ vē̜rs (L288p Nederweert),
vaars:
vērs (L288p Nederweert),
vē̜rs (L288p Nederweert)
|
[N C, 9e en 10a; JG 1a, 1b; add. uit N 3A, 14a, 20 en 22]
I-11
|
34390 |
vrouwelijk schaap in het algemeen |
germpje:
gɛrmkǝ (L288p Nederweert)
|
De benamingen voor "vrouwelijk schaap" beantwoorden vooral aan de drie woordtypen ooi/ooitje, germ/germpje en het algemene woord schaap. Ten aanzien van het woordtype germ kan men opmerken dat het woord in nogal wat plaatsen kan duiden op het vrouwelijk schaap dat nog niet gelamd heeft. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; R 3, 35; A 4, 22b; AGV, m3; L 1a-m; L 5, 30a; L 29, 32; L 20, 22b; L B2, 318; monogr.; S 23, Q 113 add.]
I-12
|
34308 |
vrouwelijk varken |
zoog:
zuǝx (L288p Nederweert),
zōx (L288p Nederweert)
|
Vrouwelijk varken. Ten aanzien van gelt wordt opgemerkt dat het synoniem is met zeug (L 416), dat het een vrouwelijk, niet gedreven varken is (L 312, 353), dat het een vrouwelijk varken is dat niet dient voor de kweek (L 282, 286, 313, 315, 316, 354, 355, 356) of juist wel voor de kweek is bestemd (K 278). Verder kan het een oud woord zijn voor de zeug (L 354, 355) en kan het op een gesneden, vrouwelijk varken duiden (L 312). Oorspronkelijk duidde gelt op het gecastreerde vrouwelijk varken. In de loop van deze eeuw is men gelt ook gaan gebruiken voor het vrouwelijk varken. [L 20, 4a; L 14, 13; L 3, 2a; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 4, 4c; Wi 9; NE 1, 12; NE 2.I.8; AGV K1; R XII, 46; Gwn 5, 11; N M, 22 add.; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|