26178 |
bordveren |
veren:
vę̄rǝ (L288p Nederweert)
|
De houten veren waarmee de eindborden en volgens de invullers uit l 288 en l 320a ook de windborden worden vastgezet. De springveren en de veren zaten in l 288, l 320a, l 353 en l 381b aan de achterzijde van de borden. [N O, 4c; N O, 4d; A 42A, 68]
II-3
|
21302 |
borg |
borg:
börg (L288p Nederweert)
|
borg [SGV (1914)]
III-3-1
|
20563 |
borrel |
drupje:
Gaef mich nog mer e dröpke
dröpke (L288p Nederweert),
holapietje:
Uitsluitend verklw. Woord is ontstaan in café waar de kastelein Piet steeds ¯t borrelglaasje tot aan de rand vulde en de klant riep Hola Pietje, bang dat hij er overheen goot
hoolaapietje (L288p Nederweert),
krawouwer:
Woord ontstaan op de "schaerbânk"(bijeenkomst bij de kapper)
krawouwer (L288p Nederweert)
|
borreltje || borreltje tot de rand gevuld zelf met een kop er bovenop
III-2-3
|
26141 |
borst |
borst:
bǫrst (L288p Nederweert)
|
Zie afbeelding 2.19. [JG, 1b; N 8, 32.2]
I-9
|
19497 |
borstel |
borstel:
de ò is een korte ò: dze combinatieletter is niet te maken, op de o vn bòrske hoort nog een omgekeerde schotel te staan.
börstel (L288p Nederweert)
|
borstel [SGV (1914)]
III-2-1
|
17578 |
borstelig haar |
stekelhaar:
stèèkelhaor (L288p Nederweert),
stekelvarkenshaar:
steekelverkeshóór (L288p Nederweert),
varkenshaar:
verkeshoar (L288p Nederweert)
|
borstelig haar (stekkerhaar, pinhoor] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17765 |
borstkas |
borst:
borst (L288p Nederweert)
|
borst(kas) [SGV (1914)]
III-1-1
|
33713 |
bos |
bos:
bǫs (L288p Nederweert)
|
Een met opgaande bomen beplante uitgestrektheid grond hetzij in natuurstaat of aangelegd. [N 27, 4a; RND 82; L 1a-m; L 22, 7; Vld.; monogr.]
I-8
|
20734 |
bosbessenvlaai |
molsberenvlaai:
Syst. WBD
molsbeerevlaaj (L288p Nederweert)
|
Vla met vulling van bosbessen (mollebeerevlaoj?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33773 |
bosje haar dat tussen de oren naar voren hangt |
bles:
blęs (L288p Nederweert)
|
Bosje haar dat van tussen de oren over de kol of het voorhoofd tot over de ogen neerhangt. Zie ook het volgende lemma met bles in de betekenis van een lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus. Zie afbeelding 2.2. [JG 1a, 1b; N 8, 26; S 27]
I-9
|