20807 |
braadworst |
braadworst:
braodworst (L288p Nederweert),
bij slacht vervaardigd rose
braodwoorst (L288p Nederweert)
|
braadworst [N 06 (1960)]
III-2-3
|
18953 |
braaf |
braaf:
braaf (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert),
det wecht es braaf (L288p Nederweert),
ut wècht ès braaf (L288p Nederweert),
⁄t weigt (wegt) es braaf (L288p Nederweert),
⁄t wècht is braaf (L288p Nederweert),
(e (van es): geslotener dan in stem).
twei.cht eͅs braa.f (L288p Nederweert)
|
braaf [SGV (1914)] || braaf, gezegd van een kind [N 06 (1960)]
III-1-4
|
25649 |
braak |
braak:
brāk (L288p Nederweert)
|
Houten toestel om de vlas- en hennepstengels te kneuzen en de houtachtige delen, de scheven (zie het lemma ɛschevenɛ), grotendeels te verwijderen. Van jongere datum is een machine waarin, tussen in elkaar grijpende tandrollen, de houtachtige stengel van de plant in kleine stukjes wordt gebroken (Brouwers, pag. 93). Zie afb. 67.' [N 48, 16b; monogr.]
II-7
|
33653 |
braakland |
vogelwei:
vogelwei (L288p Nederweert)
|
Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.]
I-8
|
33654 |
braakliggen |
braakliggen:
brǭkleqǝ (L288p Nederweert),
braken:
brǭkǝ (L288p Nederweert)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|
31545 |
braam |
braam:
brǭm (L288p Nederweert),
brozel:
brō.zǝl (L288p Nederweert
[(verouderd)]
)
|
Ruige, oneffen rand die ontstaat na het gieten of zagen van metaal. [N 64, 55c; N 33, 164 add.; monogr.]
II-11
|
24501 |
braambes |
braamberen:
braombieër (L288p Nederweert),
broambeere (L288p Nederweert),
bramelen:
braomel (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert,
L288p Nederweert),
braomele (mv.) (L288p Nederweert),
braômel (L288p Nederweert),
brōͅmələ (L288p Nederweert)
|
braam(bessen) [RND] || braambes [Roukens 03 (1937)], [SGV (1914)]
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
braamberen:
brǭmbērǝ (L288p Nederweert),
bramelen:
brǭmǝlǝ (L288p Nederweert),
brameten:
brǭmǝtǝ (L288p Nederweert)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
24132 |
braamsluiper |
bramenteut:
brieëmetäöt (L288p Nederweert),
hegteut:
hektäöt (L288p Nederweert),
mulder:
mölder (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert),
teut:
täöt (L288p Nederweert),
töt (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert),
wolteut:
wioltäöt (L288p Nederweert)
|
braamsluiper || braamsluiper (13 grauwbruin; graag in doornheggen; maakt doorzichtig sprietjesnest; zang begint met heel zacht muizegepiep en eindigt luider [juul-juul-juul-juul] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24474 |
braamstruik |
bramelenstruik:
braomelestroek (L288p Nederweert),
bramen:
brieëm (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert),
brīəm (L288p Nederweert)
|
braam (struik) [Roukens 03 (1937)] || braamstruik [SGV (1914)]
III-4-3
|