34504 |
broedende kip op eieren |
broed:
brø̄i̯ (L288p Nederweert),
brok:
brok (L288p Nederweert)
|
[N 19, 43a; JG 1a, 1b, 2c; L 14, 21; A 6, 1c; S 5; L B2, 320; monogr.]
I-12
|
20216 |
broeder |
broeder:
broor (L288p Nederweert)
|
broeder [SGV (1914)]
III-3-3
|
23317 |
broederschap |
broederschap:
broederschap (L288p Nederweert)
|
broederschap [SGV (1914)]
III-3-3
|
34502 |
broeds |
broeds:
brø̄ts (L288p Nederweert)
|
Op de vraag "Wat zegt u tegen "broeds" in uw dialect?" antwoordt een aantal informanten met een omschrijving. Deze antwoorden vindt men terug onder de als werkwoord aangeduide woordtypen. [N 19, 43b; L 22, 22; S 5; monogr.]
I-12
|
33614 |
broeibak |
broeibak:
breujbak (L288p Nederweert)
|
[SGV (1914)]
I-7
|
18197 |
broek: algemeen |
boks:
bŏks (L288p Nederweert)
|
broek (kleedingstuk) [SGV (1914)]
III-1-3
|
24913 |
broekland, moeras |
broek:
broôk (L288p Nederweert),
laagte:
eigennaam, woest moerasgebied ten noorden van Leveroy Opm. een klein gedeelte dat er nu nog van rest, is het natuurreservaat de Zoom (de Zoûm).
Lieëgdje (L288p Nederweert),
moer:
(meervoud: moore).
moor (L288p Nederweert),
moest:
moeëst (L288p Nederweert),
tus:
tus (L288p Nederweert),
(zo wordt het ook genoemd).
tis (L288p Nederweert),
zomp:
zômp (L288p Nederweert)
|
moerasland, drassig land || moerassig land || moerassige grond, verende grond in een stuk weiland
III-4-4
|
20335 |
broer |
broer:
broor (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert)
|
broeder [SGV (1914)] || broer
III-2-2
|
33900 |
brokkelhoef |
sprokvoeten:
sprǫkvø̄t (L288p Nederweert)
|
Een hoef met wanden die zeer bros zijn en gemakkelijk afbrokkelen. In de hoornwand zijn kloven. Als het paard moet beslagen worden, is het moeilijk de ijzers goed vast te nagelen. [N 8, 90u]
I-9
|
24307 |
brommen, zoemen van een insect |
brommen:
brŏmme (L288p Nederweert)
|
brommen [SGV (1914)]
III-4-2
|