19684 |
deur |
deur:
dø̄.r (L288p Nederweert),
dø̄r (L288p Nederweert)
|
[rnd 109; S 6; L 1 a-m; L 12, 5; L A2, 265; monogr.; Vld.; div.]
II-9
|
30357 |
deurkruk, deurklink |
klink:
kle.ŋk (L288p Nederweert)
|
Handvat met ijzeren pin dat door de deurstijl in het slot wordt gestoken en dient om de dagschoot van het slot terug te kunnen trekken. Zie ook het lemma 'Dagschoot'. In Q 95 werd het woord 'klink' zowel gebruikt voor de ring of kruk aan de buitenkant van een deur waarmee men het sluitijzer kon oplichten, als voor het sluitijzer aan de binnenkant van de deur. [N 54, 100; N 79, 8; monogr.; Vld.]
II-9
|
21310 |
dief |
dief:
deef (L288p Nederweert),
schelm:
schellum (L288p Nederweert)
|
dief [SGV (1914)]
III-3-1
|
19807 |
dienblad |
dienblad:
dēnblāt (L288p Nederweert)
|
dienblad [DC 27 (1955)]
III-2-1
|
19080 |
dienst |
dienst:
deenst (L288p Nederweert)
|
dienst [SGV (1914)]
III-1-4
|
32690 |
diep |
diep:
dēp (L288p Nederweert)
|
In dit lemma worden de plaatselijke varianten gegeven van het woord diep, voorzover dat - evenals de termen voor het tegengestelde begrip (zie het lemma ondiep) - gebruikt wordt of kan worden in verbinding met een werkwoord voor "ploegen". Voor het begrip "diep ploegen (vóór het zaaien)" kent men in bepaalde streken een speciale term waarin het woord diep niet voorkomt. Daarvoor zie men het volgende lemma [JG 1a + 1b; N 11, 39 + 42b + 46; N 11A, 107a + 108a; L 23, 8a; A 20, 1b; A 27, 24b; monogr.]
I-1
|
24300 |
dier, beest |
beest:
verbindginsboogje boven e en ?
bieèst (L288p Nederweert),
beestje:
bieësjtje (L288p Nederweert),
dier:
deer (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert)
|
beest || dier [SGV (1914)]
III-4-2
|
20714 |
dikke boterham |
knepper:
Syst. WBD
knepper (L288p Nederweert)
|
Een dikke boterham (sjmouer, sjmouel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20632 |
dikke snee brood |
jepper:
Syst. WBD
jepper (L288p Nederweert)
|
Een dikke snee (haacht, hawiejk, wiejk, pil, stuut, hiejs?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
24899 |
dinsdag |
dinsdag:
deensdig (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert),
deesdig (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert,
L288p Nederweert),
ich koom deesdig (L288p Nederweert),
(meervoud: dieënsdige).
dieënsdig (L288p Nederweert),
(meervoud: dieënzige).
dieënzig (L288p Nederweert),
BNO.
deenzig (L288p Nederweert),
deênsdig (L288p Nederweert),
NO.
deêsdig (L288p Nederweert)
|
dag; dinsdag [N 07 (1961)] || dinsdag || Dinsdag [ik kom ~] [SGV (1914)]
III-4-4
|