20494 |
fruit eten |
schransen:
schranse (L288p Nederweert),
snatsen:
Hae és maager van ¯t snaatse
snaatse (L288p Nederweert)
|
fruit [onrijp ~ eten] [SGV (1914)] || uit de hand fruit eten
III-2-3
|
33529 |
fruit, ooft |
ooft:
spec. slechte soort peer als vlaaispijs gebruikt
oeëft (L288p Nederweert)
|
ooft
I-7
|
33530 |
fruit, slechte kwaliteit |
kraatsel:
kraatsel (L288p Nederweert)
|
gerimpelde appel
I-7
|
22851 |
fuik |
fuik:
foek (L288p Nederweert)
|
fuik [SGV (1914)]
III-3-2
|
30056 |
fundament |
fondament:
fǫ.ndǝmę.nt (L288p Nederweert)
|
De grondvesten van een gebouw. Het fundament kan al dan niet onderheid zijn, wordt in metselsteen, stampbeton of gewapend beton uitgevoerd en reikt tot aan het maaiveld of de begane grond. [N 31, 1a; N 31, 1b; N 31, 1c; monogr.]
II-9
|
24149 |
fuut |
fuut:
fuut (L288p Nederweert),
pieter:
in Wessem
pieter (L288p Nederweert)
|
fuut (48 bruine kuif en kraag; alleen op grote vennen en plassen; zomervogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17807 |
gaan |
gaan:
goan (L288p Nederweert)
|
gaan [SGV (1914)]
III-1-2
|
26328 |
gaffelreep |
reep:
rejǝp (L288p Nederweert)
|
Het dikke touw zonder einde dat in een grote lus tussen de gaffels over het gaffelwiel loopt; de molenaar hijst er bij windstilte de zakken mee op. Zie ook afb. 65. [N O, 25p; A 42A, 47; A 42A, 43; A 42A, 46]
II-3
|
26327 |
gaffelwiel, gaffelrad |
gaffelwiel:
gafǝlwil (L288p Nederweert)
|
Het met ijzeren of houten haken (gaffels) bezette wiel aan de luias, waarover de gaffelreep loopt. Zie ook afb. 65. [N O, 25n; A 42A, 46; N O, 25l]
II-3
|
24547 |
gagel |
gaalhout:
zeer aromatisch, gebruikt onder het stro in bedden om ongedierte te verdrijven
gaolhout (L288p Nederweert)
|
gagel
III-4-3
|