32851 |
gras of grasland om te hooien |
hooigras:
hūǝi̯[gras] (L288p Nederweert)
|
Gras bestemd voor de hooibouw. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) gras het lemma ''gras''. [N 14, 89a; N 14, 88a add.; monogr.]
I-3
|
33661 |
grasland |
groes:
gros (L288p Nederweert),
grōs (L288p Nederweert)
|
Grasland in het algemeen en ook wel de graslaag of grasmat in het bijzonder. In N 14, 54 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄grond die met gras is begroeid in het algemeen, ook grasland dat niet als weide is aangelegd of als zodanig wordt gebruiktø̄. Volgens een aantal informanten kan groes echter ook ø̄beemdø̄ of ø̄weiø̄ betekenen. [N 14, 54; N 14, 50a; N 14, 50b; N 6, 33b; N P, 5; L 19b, 2aI; L 4, 40; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
24158 |
grasmus |
dubbelteut:
döbbeltäöt (L288p Nederweert),
grasmus:
graâsmös (L288p Nederweert),
graspieper:
(gras)pieper (L288p Nederweert),
graaspieper (L288p Nederweert),
grasteut:
graasteut (L288p Nederweert),
grijsje:
grieske (L288p Nederweert),
pieperd:
piepert (L288p Nederweert),
strts:
streuts (L288p Nederweert),
teut:
teut (L288p Nederweert)
|
grasmus || grasmus (14 kleur als braamsluiper [044], maar wittere keel; overal buiten in struiken op open terrein; nest graag in braamstruiken; roep [wèèèèt-wèèèèt]; zang druk kwetterend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24159 |
graspieper |
grasmoek:
graâsmoeëk (L288p Nederweert),
grasmusje:
ook wel: graaspieperke
graasmöske (L288p Nederweert),
grasteut:
graâstäöt (L288p Nederweert),
cf wolteut e.a. voor grasmus, fluiter
graastäöt (L288p Nederweert)
|
graspieper || graspieper (14,5 als boompieper [036], maar nu juist op nat wei- en veenland; zang is zachter [N 09 (1961)]
III-4-1
|
19460 |
grasveld, bleekveld |
bleek:
bleͅi̯.k (L288p Nederweert),
groes:
grōs (L288p Nederweert)
|
bleekveld, om was te bleken || grasveldje bij het huis, o.a. gebruikt als bleekveld
III-2-1
|
33673 |
graszode |
ris:
res (L288p Nederweert),
schaar:
sxē̜r (L288p Nederweert)
|
Vierkant afgestoken stuk van de met gras begroeide bovengrond. Naar dialectbenamingen voor de graszode is vaak navraag gedaan getuige ook de bronnenopgave bij dit lemma. In verschillende enqu√™tes werd gevraagd naar de zode in het algemeen zowel de graszode als de heizode. De opgaven die betrekking hadden op de heizode zijn ondergebracht in lemma 3.14 ɛheizodeɛ.' [N 14, 77a; N 14, 77b; N 27, 39g; GV, K6; JG 1a, 1b; L 8, 123; L B2, 273; S 46; NE 2 II, 15; N 18, 38 add.; N 18, 40 add.; monogr.]
I-8
|
24160 |
grauwe gors |
tiktor:
bij Maastricht
tiktor (L288p Nederweert)
|
grauwe gors (18 geheel bruin gestreept; alleen langs de Maas; trekt niet; broedt op de grond; zang: zingt, op een hoog punt, een onveranderlijk sleutelbosrinkelliedje [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24161 |
grauwe klauwier |
vinkenbijter:
vinkebieter (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert)
|
grauwe klauwier || grauwe klauwier (17 zomervogel; broedt in doornstruiken; prikt gevangen diertjes op iets scherps vast; vrij zeldzaam geworden [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33490 |
grauwe renet |
rabauw:
grauwe renet; zuur en grijsgroen; met ruwe schil; winterappel;
rebouw (L288p Nederweert),
rebow (L288p Nederweert)
|
renet, soort appel
I-7
|
24162 |
grauwe vliegenvanger |
piepertje:
pieperke (L288p Nederweert),
spinmusje:
spinmöske (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert),
vliegenvangertje:
vleegevêngerke (L288p Nederweert)
|
grauwe vliegenvanger || grauwe vliegenvanger (14 gewone zomervogel; grauw met gestreepte borst; vangt vanuit uitkijkpost vliegende insecten; nest van vezels, draad en haar onder een afdakje [N 09 (1961)] || vliegenvanger, grauwe —
III-4-1
|