18872 |
gruwelijk |
bar:
bar (L288p Nederweert)
|
gruwelijk [SGV (1914)]
III-1-4
|
19082 |
guit |
snaak:
snaak (L288p Nederweert)
|
guit [SGV (1914)]
III-1-4
|
21331 |
gulden |
gulden:
gŭldje (L288p Nederweert)
|
gulden [SGV (1914)]
III-3-1
|
19075 |
gunnen |
gunnen:
gunne (L288p Nederweert)
|
gunnen [SGV (1914)]
III-1-4
|
25142 |
guur, kil en schraal weer |
grillig (weer):
grellig (L288p Nederweert),
kildig:
keldjig (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert),
koud (weer):
kaod (L288p Nederweert),
schraal (weer):
schraol (L288p Nederweert)
|
guur || guur, kil || kil [SGV (1914)] || schriel, schraal, koud en droog
III-4-4
|
29733 |
haag |
heg:
hęk (L288p Nederweert)
|
Omheining van levend hout ter afpaling van een erf of een stuk land. Men kent verschillende soorten hagen onder andere beukenhaag, elzenhaag, ligusterhaag, meidoornhaag, taxushaag en vlierhaag. [N 14, 62; RND 20; Wi 9; S 13, add.; Vld.; A 25, 4a; L 1a-m; L B2, 279; JG 1b, add.; L 32, 45; monogr.]
I-8
|
24532 |
haagappel |
hegappel:
hekàppel (L288p Nederweert),
meelbeertje:
rode bessen van de meidoorn
maelbieërkes (L288p Nederweert)
|
haagappel [SGV (1914)] || meidoornbes
III-4-3
|
24606 |
haagbeuk |
beukenheg:
-
beukehegke (L288p Nederweert),
beukehek (L288p Nederweert),
heggenteer:
heggeterre (L288p Nederweert)
|
haagbeuk || haagbeuk (Carpinus betulus) [DC 69 (1994)]
III-4-3
|
24876 |
haagwinde |
heggebloemen:
hęgǝblōmǝ (L288p Nederweert),
heggenbloem:
hegkebloom (L288p Nederweert),
-
heggebloome (L288p Nederweert),
pispotje:
convolvulus sepium
pispötjes (L288p Nederweert),
slaapmutsje:
slaopmötske (L288p Nederweert)
|
Calystegia sepium (L.) R.Br. Zeer algemeen voorkomend onkruid vooral op bouwlanden en vochtige gronden, klimmend in heggen en dergelijke met een tot 3 meter lange, windende, vrijwel kale stengel en hart- tot pijlvormige bladeren. De grote klokvormige bloemen zijn wit (soms roze) van kleur. De plant bloeit van juni tot september en is meer bekend onder de naam pispotjes (Convolvulus sepium L.). Bij de naamgeving wordt vaak geen onderscheid gemaakt of vindt verwisseling plaats met de kleinere, kruipende akkerwinde (zie lemma Akkerwinde). De volgorde van de varianten van het type winde is: 1. de tweelettergrepige woorden; 2. in de eenlettergrepige naar klinker: /e - ē - ę - i/. Zie Pauwels 1933 en Brok 1991. [JG 1c, 2c; A 17, 6a; L 1, a-m; L 1u, 80; L 15, 5; S 11; monogr.; add. uit JG 1b] || haagwinde [SGV (1914)]
I-5, III-4-3
|
29637 |
haam |
haam:
hām (L288p Nederweert)
|
Kraagvormig halsjuk van een trekpaard dat op de schouderbladen rust en zich met de bewegende schouders kan meebewegen. Het bestaat voornamelijk uit twee gebogen haamspanen (cf. lemma Haamspanen) die door middel van een haamslot (cf. lemma Haamslot) aan elkaar worden vastgemaakt. Om de nek van het paard te beschermen zijn aan de binnenkant van de haamspanen kussens aangebracht (cf. lemma Haamkussen). Aan de trekhaken van het haam (cf. lemma Trekhaken, trekogen) worden de strengen bevestigd (cf. lemma Strengen) waarmee het paard trekt. Het woord is in heel Limburg mannelijk. [JG 1a, 1b; N 13, 1; L 1 a-m; L 26, 1; R 3, 60; S 12; monogr.]
I-10
|