24376 |
huisjesslak |
slak:
ideosyncr.
sjlek (L294p Neer)
|
Hoe noemt u de slak die haar huisje op haar rug meedraagt (kerrekol) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
33609 |
huisweide |
groes:
grōs (L294p Neer),
huiswei:
hūs[wei} (L294p Neer),
schaapswei:
šōͅps[wei} (L294p Neer),
varkenswei:
vēͅrkəs[wei} (L294p Neer)
|
I-7
|
17997 |
huiveren |
schuiveren:
sjōēvere van de kòòj (L294p Neer)
|
huiveren, bijv. van koe [grille, de griezel op het lijf krijge, rijeren] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17999 |
huiverig |
schuiverachtig:
sjōēveréchtig (L294p Neer)
|
huiverig [schuuverig] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17998 |
huivering |
schuivering:
sjōēvering (L294p Neer)
|
huivering [gril] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21807 |
hulp vragen |
om hulp vragen:
(ô).
om hulp vraoge (L294p Neer)
|
iemand vragen te helpen [genaden] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
18936 |
hulp, bijstand |
hulp:
hulp (L294p Neer)
|
de ondersteuning die men iemand geeft om zijn werk af te maken [hulp, genade] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17956 |
huppelen |
huppelen:
huppele (L294p Neer)
|
Huppelen: met kleine sprongetjes zich voortbewegen (hippen, hoppen, huppen, huppelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17959 |
hurken |
(zich) hukken:
hōēke (L294p Neer, ...
L294p Neer,
L294p Neer)
|
hurken, op zijn ~ gaan zitten [N 10 (1961)]
III-1-2
|