17918 |
krabben |
kratsen:
kratse (L294p Neer, ...
L294p Neer),
schuren:
sjoore (L294p Neer)
|
krabben: schuren, krabben tegen jeuk [schobbe] [N 10 (1961)] || krabben: zijn hoofd krabben tegen jeuk [kraowe] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20739 |
krakeling |
krakeling:
Syst. WBD
krakeling (L294p Neer),
ring:
Syst. WBD Van tarwemeel gebakken; werden vroeger rond pasen uitgedeeld aan scholen enz door de meer welgestelde mensen
ring (L294p Neer)
|
Krakeling (britsel, ring?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33896 |
krampig |
kramp in de knoken (hebben):
kramp en dǝ knø̜̄k (L294p Neer)
|
Gezegd van een paard dat kramp in de benen heeft. Vooral als de paarden een tijdje gestaan hebben, zijn ze erg stijf in de achterpoten. Het paard gaat als een haan. Zie ook het lemma ''hanetred'' (7.29). [N 8, 94c]
I-9
|
21342 |
krant |
gazet (<fr.):
gezet (L294p Neer)
|
een dagelijks verschijnend drukwerk ter verspreiding van nieuws en wetenswaardigheden en tot voorlichting van het publiek [gazet, krant, courant, journaal, dagblad] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
25034 |
krassen |
kratsen:
kratse (L294p Neer)
|
het geluid geven van een scherp voorwerp dat over een hard oppervlak schraapt [skratsen, krassen, kratsen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18107 |
krentenbaard |
krentenbaard:
krintebaard (L294p Neer)
|
Uitslag, zweertjes op de lippen en de kin (krentenbaard, baardziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20708 |
krentenbol |
krentenbroodje:
Syst. WBD
krintebrêûdje (L294p Neer),
krintebrûûtje (L294p Neer)
|
Krentenbroodje, krentenbol (krintenbol, briosj, krennee, krennie?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20707 |
krentenbrood |
krentenmik:
Syst. WBD
krintemik (L294p Neer, ...
L294p Neer)
|
Krentenbrood (krintemik, kramiek, beezenbrood, rezienemik, lippert, pruukesweg?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18224 |
kreukel |
fronsel:
fruusel (L294p Neer),
fruusele (L294p Neer)
|
ongewenste, valse vouw of plooi in een kledingstuk [kreukel, kneuker, freutel] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
18223 |
kreukelen |
fronselen:
fruusele (L294p Neer)
|
zich in ongewenste plooien zetten, gezegd van een kledingstuk [kreukelen, kreuk] [N 86 (1981)]
III-1-3
|