18999 |
lasteren |
door de modder halen:
(of doore modder haole).
door (de) modder haole (L294p Neer, ...
L294p Neer),
door de slijk halen:
(of doore sjliek haole).
door (de) sjliek haole (L294p Neer, ...
L294p Neer),
door de stront halen:
(of doore strondj haole).
door (de) strondj haole (L294p Neer),
door e strondj haole (L294p Neer),
door de zeik halen:
(of doore zeik haole).
door (de) zeik haole (L294p Neer, ...
L294p Neer)
|
het schenden van iemands goede naam [achterpraat, achterklap, laster] [N 85 (1981)] || iemands goede naam schenden [labbekakken, insteken, bespreken, rabbelen, klapperen, commeren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19297 |
lastig (werken) |
lastig:
lestig (L294p Neer),
ongemakkelijk:
(ê).
ongemaekelik (L294p Neer),
zwaar:
zwaor (L294p Neer),
(ô).
zwaor (L294p Neer)
|
niet zonder moeite of inspanning volbracht of afgedaan kunnend worden, niet gemakkelijk [difficiel, delicaat, ongemakkelijk, onklaar, zwaar moeilijk] [N 85 (1981)] || zwaar vallend [bezwaarlijk, kwalijk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19031 |
lastig kind |
niettegoed, een -:
ein neetegood (L294p Neer),
vlegel:
(ê).
vlaegel (L294p Neer)
|
een kind met een lastig karakter [nest, bernuizig kind, erg] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19289 |
lastig zijn |
judassen:
judasse (L294p Neer),
koeioneren:
kosjeneere (L294p Neer),
tempteren:
tampteere (L294p Neer),
tergen:
terge (L294p Neer),
transeneren:
transeneere (L294p Neer)
|
tot last zijn, kwelling veroorzaken [vervelen, klieren, sarren, tergen, hengelen, kneuten, kneuteren, donderjagen, moesjanken,vernooien, verleden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21812 |
lastigvallen |
hinderen:
hinnjere (L294p Neer),
plagen:
plaoge (L294p Neer)
|
iemand bij zijn werk storen of ophouden [plagen, steken, hinderen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
33384 |
latierboom |
disselboom:
desǝlbǫu̯m (L294p Neer)
|
Een horizontale balk die twee paarden van elkaar scheidt, meestal hangend aan kettingen, ook wel vast verbonden. In plaats van een hangende balk kan er ook een eenvoudige en niet al te hoge tussenwand zijn. Met een box is een afgeschutte ruimte voor één paard bedoeld; de tussenwand maakt dan deel uit van de box. [N 5A, 59d; monogr.]
I-6
|
34642 |
latwerk |
hortje:
hø̄rtjǝ (L294p Neer)
|
Latwerk dat op de berries van de kruiwagen gelegd werd, ten einde het laadvlak te vergroten. [N 18, 101; JG 1d]
I-13
|
25226 |
lauw weer |
lui (weer):
luij (L294p Neer),
mottig:
mottig (L294p Neer),
voos (weer):
voas ? (L294p Neer)
|
loommakend, gezegd van het weer [lui] [N 81 (1980)] || warm noch koud, gezegd van het weer [lauw, voos] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25036 |
lawaai maken |
laweit maken:
lewait make (L294p Neer)
|
lawaai, herrie maken [laweiten, laweit maken, gellen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25035 |
lawaai, herrie |
geweld:
geweldj (L294p Neer),
herrie:
herrie (L294p Neer),
laweit:
lewaitj (L294p Neer),
spektakel:
sjpektakel (L294p Neer)
|
een dooreenmengeling van sterke geluiden [leven, herrie, geweld, lawaai, spektakel, rumoer] [N 91 (1982)]
III-4-4
|