19536 |
schrobbezem |
schrobber:
sjrūūber (L294p Neer)
|
bezem om de vloeren mee te schrobben (boender, schrobbessem, wasser, luiwagen) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
31753 |
schrobzaag, sleutelgatzaag |
sleutelzeeg:
šlø̄tǝlzē̜x (L294p Neer)
|
Handzaag met een smal, spits toelopend blad, die wordt gebruikt om midden in hout en langs gebogen lijnen te zagen. Soms wordt er voor het zagen van sleutelgaten een andere zaag van een vergelijkbaar type gebruikt, kleiner en met een ander handvat. Die wordt ook wel met de term ɛsleutelgatzaagɛ aangeduid. Zie ook afb. 13.' [N 53, 4-5; N G, 23c; monogr.; N 33, 330]
II-12
|
25705 |
schroden |
breken:
brɛ̃kǝ (L294p Neer)
|
Het mout malen waardoor het in de korrel aanwezige extract kan oplossen. De invuller uit L 318 maakt hierbij onderscheid tussen "malen", waarbij hij bedoelt dat het mout grof wordt gemalen, en "pletten" in de betekenis van "mout" fijnbreken". [N 35, 15; monogr.]
II-2
|
20489 |
schrokken |
naar binnen duwen:
nao bénne duuje (L294p Neer),
naar binnen wurgen:
Rh
nao bénne wurge (L294p Neer)
|
schrokken; Hoe noemt U: Gulzig eten (schrokken, slokken, vreten, verschrokken, schoffelen, wolven, zwelgen, worgen, moffelen, buffelen, schransen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18844 |
schuchter |
bleu:
(oeu).
bleu (L294p Neer)
|
bang om de aandacht te trekken of zich te vertonen [blode, bedeesd, beschaamd, schuchter] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19565 |
schuier |
borstel:
boͅrstəl (L294p Neer),
klederborstel:
kleijerbórstel (L294p Neer)
|
borstel; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || stofborstel om stof uit kleren, stoelbekleding, gordijnen, enz. te verwijderen [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
23385 |
schuifje van de biechtstoel |
schuif:
sjuuf (L294p Neer),
schuifje:
sjuufke (L294p Neer)
|
Het afsluitbare traliewerk, de schuif in de biechtstoel. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24992 |
schuimen |
schuimen:
sjoem (L294p Neer),
sjuume (L294p Neer)
|
schuim opwerpen, dragen of geven [bedomen, schuimen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19555 |
schuimspaan |
schuimlepel:
sjūūmlèèpel (L294p Neer)
|
schuimspaan, schuimlepel [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21370 |
schuld |
schuld:
sjaud (L294p Neer)
|
Geldschuld, schuld die men nog moet betalen [N 21 (1963)]
III-3-1
|