e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neer

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
strijker strijker: štrīkǝr (Neer) Paard dat de poten te dicht bij elkaar zet en tijdens het gaan met de enkels tegen elkaar wrijft, waardoor vooral verwondingen aan de kogel (zie het lemma ''kogel'' 3.5.6) kunnen ontstaan. Vgl. het lemma ''haarenkelen'' (5.26). [N 8, 84d] I-9
stro roggestro: rǫgǝstrō (Neer) Stro, grondstof voor de stro- of buntgrasvlechter. Het meest geschikt van alle strosoorten is roggestro. Het is fijn en buigzaam en daarom voor het vlechtwerk zeer goed bruikbaar. Bij het vlechten bundelt de vlechter het stro tot een bepaalde dikte en bindt het samen met braamstengels, wilgetwijgen of pitband. [N 40, 119] II-6
stro binden binden: beŋǝ (Neer) Het uitgedorste stro wordt tot bussels samengebonden.Vergelijk ook het lemma ''schoven binden'' (4.6.2). Opgaven van het type "bussels maken" zijn hier niet opgenomen; het zelfstandig naamwoord is in het lemma ''bussel uitgedorst stro'' (6.1.27) opgenomen. [N 14, 25 en 28; monogr.] I-4
stro of buntgras bijsteken insteken: insteken (Neer) Na de tweede ronde moet men stro of buntgras bijsteken om de bundel op de gewenste dikte te krijgen. De vlechtring wordt hiertoe op enkele centimeters afstand van de laatste wikkeling geschoven (Brekelmans, pag. 24). Stro steekt men binnen in de strobundel tot in de vlechtring. Voordat men de laatste of verschillende laatste wikkelingen aantrekt, moet men het stro een halve slag draaien. Hierdoor worden de stropijpjes dichtgedraaid en krijgt men stevigheid in de bundel. Dit wringen is bij buntgras niet mogelijk. Het is stugger dan stro. Men kan de bundel buntgras tot in de laatste wikkeling bijsteken. [N 40, 132] II-6
stro- of buntgrasvlechter vlechter: vlechter (Neer) De persoon die vlechtwerk van stro of buntgras maakt. Het woordtype dakdekker duidt op het feit dat de dakdekker zijn beroep wel eens combineert met dat van de buntgrasvlechter. Tot in de twintigste eeuw toe waren het vooral kleine boeren op de zandgronden die het boeren combineerden met korfvlechten en imkeren. Het korfvlechten kon bij voorkeur in de wintermaanden gebeuren, wanneer er toch niets op het land te doen viel. [N 40, 130] II-6
stroef zuur: zoor (Neer) niet gemakkelijk in de omgang, stroef [stoer, stuurs, zuur, strak, straf] [N 87 (1981)] III-3-1
stronk, boomstronk knor: knōr (Neer) Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.] I-8
stronk, stengel van koolplanten stronk: strunk (Neer), eigen spellingsysteem  stjronk (Neer) Het onderste en binnenste harde gedeelte van een koolplant waaruit de bladeren spruiten (stronk, stam). [N 82 (1981)] || koolstengels die op het veld blijven staan [N Q (1966)] I-7
strontje wegeschijter: waegesjieter (Neer) Zweertje op het ooglid (paddescheet, paddeschijter, kween, griet, wegescheet, padoog, schietvlek). [N 84 (1981)] III-1-2
strooibak voor kunstmest zaaikaar: [zaaikaar] (Neer) De bak waarin de met de hand te strooien kunstmest voort gedragen wordt, is heel vaak dezelfde bak die gebruikt wordt om graan te zaaien. Waar dit het geval is, zijn de betreffende woorden (zaaibak, -korf, -mand, -kerp, -kaar, zaadbak, -korf, -kaar), waarvan men de dialectvarianten aantreft in het lemma zaaikorf, hier slechts in de woordtypevorm opgenomen. Daarnaast zijn er benamingen die duidelijk alleen van toepassing zijn op de kunstmeststrooibak. Om de kunstmest te verspreiden werd er ook wel gebruik gemaakt van een oude emmer. Dit was het geval bij erg kleine bedrijven, bij de bemesting van kleine percelen (ook de tuin), bij kleine hoeveelheden kunstmest (zeker in het begin van de kunstmestperiode, ook als er guano gestrooid werd), of als de boer geen zaaibak had. Men kan zich voor het strooien van kunstmest ook bedienen van de ter plaatse gebruikelijke voorschoot voor het zaaien van granen. Daarom worden benamingen als zaaikleed, -slob, -scholk, scholk en voorschoot veelal slechts als type vermeld. De dialectvarianten daarvan vindt men in het lemma zaaikleed. [JG 1a + 1b add.; N 15A, 3 + 4; N 18, 109 + 110 add.; N P, 19 add.] I-1