23424 |
uitstallingstroon |
expositietroon:
expositietroeen (L294p Neer)
|
De troon, de ruimte of plek boven het tabernakel waar het Allerheiligste wordt uitgesteld. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18925 |
uitstellen |
op de lange baan houden:
oppe lange baan hao (L294p Neer),
op de lange baan schuiven:
oppe lange baan sjuuve (L294p Neer),
op de lange baan trekken:
oppe lange baan trekke (L294p Neer),
uitstellen:
oetsjelle (L294p Neer)
|
iets niet op het daarop vastgestelde tijdstip verrichten maar het naar een later tijdstip verschuiven [uitstellen, trekken, vertrekken, verstrekken, nazien] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18891 |
uitvlucht |
uitvlucht:
oetvlocht (L294p Neer),
oetvlucht (L294p Neer)
|
wat men aanvoert om iets niet te hoeven doen [uitvlucht, uitvluchtsel, uitmaak, uitmaaksel, flauws, zoeking] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
34144 |
uitwerpselen van koeien |
koeflat:
kuflat (L294p Neer),
koestront:
kustronjtj (L294p Neer)
|
[N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|
21133 |
uitwijken |
bezijdens (bn.):
beziejes (L294p Neer)
|
met paard en kar van het midden van de weg naar rechts wijken (afzetten) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
17699 |
urine |
pis:
pis (L294p Neer),
zeik:
zęi̯k (L294p Neer)
|
urine van een mens [N 38 (1971)] || Vloeibare ontlasting van vee. [N 38, 18d; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11, III-1-1
|
17700 |
urineren |
pissen:
pisse (L294p Neer),
zeiken:
zęi̯kǝ (L294p Neer)
|
urineren van een mens [N 38 (1971)] || Vloeibare ontlasting hebben, gezegd van vee. [N 38, 18b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11, III-1-1
|
22465 |
vaandel |
drapeau (fr.):
drapoo (L294p Neer),
vaan:
vaan (L294p Neer)
|
De aan de stok gedragen doek met de kleuren of emblemen van een vereniging of gilde [vaandel, vendel, vaan]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22466 |
vaandeldrager |
vaandrig:
vaendrig (L294p Neer)
|
Degene die het vaandel draagt in een schutterij, gilde [vaandrig, venderik, afferis, vendelzwaaier]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34061 |
vaars |
maal:
mǭl (L294p Neer),
vaars:
vē̜rs (L294p Neer),
vɛrs (L294p Neer)
|
Jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft. [JG 1a, 1b; A 2, 38; A 4, 11; Gwn V, 6; L 8, 27; L 20, 11; R 3, 37; S 38 en 49; Wi 16; monogr.; add. uit N 3A, 20]
I-11
|