24471 |
bloem (alg.) |
bloem:
blo.mə (L294p Neer)
|
bloemen [RND]
III-4-3
|
21107 |
bloemkool |
bloemkool:
bloomkoël (L294p Neer),
bloomkôâl (L294p Neer)
|
bloemkool als gerecht [N Q (1966)] || bloemkool, als plant of gewas [N Q (1966)]
I-7, III-2-3
|
31824 |
blokschaaf |
blokschaaf:
blǫkšāf (L294p Neer),
blǫkšē̜f (L294p Neer)
|
In het algemeen een korte schaaf, met of zonder keerbeitel, die bestaat uit een rechthoekig schaafblok met een rechte zool. Zie ook afb. 32. Houtbewerkers gebruiken twee soorten blokschaven: de ruwe blokschaaf en de fijne blokschaaf. Zie ook deze twee lemmata. [N 53, 54; N G, 35a; monogr.]
II-12
|
19323 |
bluf |
ambras:
ambras (L294p Neer),
ambras (<fr.):
ambras (L294p Neer),
stoef:
stjoef (L294p Neer, ...
L294p Neer)
|
opscheppende taal [blaai, paf, ambras, stoef] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
17881 |
bluts |
bluts:
bluts (L294p Neer),
buts:
buuts (L294p Neer),
deuk:
deouk (L294p Neer)
|
Deuk: een buiging in een effen opppervlak door een stoot veroorzaakt (buts, bluts, bult, duts, deuk). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17882 |
blutsen |
blutsen:
blutsen (L294p Neer),
punniken:
punnik(e) (L294p Neer)
|
Blutsen: een buil slaan, een deuk slaan (blutsen, knutsen, butsen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33507 |
blutsen, van een appel |
geblutst:
eigen spellingsysteem
geblutstj (L294p Neer)
|
Een appel of peer oppervlakkig beschadigen zoda er een zachte plek ontstaat (blutsen, kneuzen, keuzen). [N 82 (1981)]
I-7
|
24999 |
bobbel, kleine verhevenheid |
brobbeltje:
bruubelke (L294p Neer),
knobbeltje:
knubbelke (L294p Neer),
kuiltje:
kuulke (L294p Neer)
|
een kleine, ronde, meestal holle verhevenheid op een oppervlak [bobbel, brobbel, knobbel, hulte] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18143 |
bochel |
pochel:
puchel (L294p Neer)
|
bochel [hooge ruch, bult, schoft] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
21864 |
bod |
bod:
bod (L294p Neer)
|
de geboden som op een veiling [bod, gebod, roep] [N 89 (1982)]
III-3-1
|