17728 |
schemeren van de ogen |
schemeren:
t sjimmerde mich gans veur de ouge (Q019a Neerbeek)
|
schemeren voor de ogen, sterretjes zien [mijn oogen schiemere] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17726 |
scherp kijken |
ogen:
uigen (Q019a Neerbeek)
|
kijken: scherp kijken [miere, blieke] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20687 |
schijf braadspek |
spekbraai:
Syst. WBD
sjpékbrao (Q019a Neerbeek)
|
Stuk gebraden spek (spekbraoj, braoj?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
23913 |
schijnheilig |
schijnheilig:
schienhèllig (Q019a Neerbeek)
|
Schijnheilig [schienhèllig]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19919 |
schoffel |
schoffel:
šofǝl (Q019a Neerbeek)
|
Gereedschap om onkruid af te snijden en om de grond los te maken. Het bestaat uit een soort mes dat met behulp van een lange steel door de grond geschoven wordt. [N 18, 18a en 48; JG 1a, 1b; A 47, 11a; monogr.; add. uit N 15, 6; N 18, 4 en 50; GV, K7]
I-5
|
33302 |
schoffelen, wieden met de schoffel |
schoffelen:
šofǝlǝ(n) (Q019a Neerbeek)
|
Met een schoffel de bovengrond tussen de plant(rijen) van een gewas zodanig bewerken dat de korstige bovenlaag verkruimeld en het onkruid afgestoken wordt. Het woord schoffelen kan niet alleen in absolute zin gebruikt worden, maar laat zich ook verbinden met een object. Dat kan de te bewerken grond zijn (akker, tuin, enz.) maar ook het te verzorgen gewas dat op die grond staat (bijv. de bieten), en ook het onkruid. [N 15, 6; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit A 47, 11a]
I-5
|
33977 |
schoftzadel |
zadel:
zāl (Q019a Neerbeek)
|
Het zadel dat een tussen berries ingespannen paard op de schoft draagt. [JG 1a, 1b; N 13, 64a; monogr.]
I-10
|
34629 |
schokken |
ratelen:
rātǝlǝ (Q019a Neerbeek)
|
Gezegd van een kar of wagen. [N 17, 97]
I-13
|
17964 |
schokschouderen |
schokschouderen:
sjoksjouwere (Q019a Neerbeek)
|
schouders ophalen [schokschoere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19501 |
schuifgrendel |
schoude:
sjaw (Q019a Neerbeek)
|
schuifgrendel [N 07 (1961)]
III-2-1
|