e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L367p plaats=Neerglabbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schotel schotel: šūətəl (Neerglabbeek, ... ) een ronde schotel [ZND 06 (1924)] || schotel [ZND m] III-2-1
schoteltje ondertasje: Tri-jneke, zöt dich ins de zjatte en de ònderteskes op toafel  ònderteske (Neerglabbeek), schotel: sjüuutəl (Neerglabbeek), schoteltje: sjiêtelke (Neerglabbeek), šitəlkə (Neerglabbeek), šītəlkə (Neerglabbeek), šīətəlkə (Neerglabbeek, ... ) een kopje met een schoteltje [ZND 34 (1940)] || een ronde schotel [ZND 06 (1924)] || schotel [ZND m] || schoteltje [ZND 34 (1940)], [ZND 45 (1946)] || schoteltje onder een drinkkop III-2-1
schouders schouder(s): šő̜u̯.ǝr (Neerglabbeek) De schouder loopt van de schoft naar beneden in een punt uit. Zie afbeelding 2.18. [JG 1a, 1b; N 8, 32.1 en 32.2] I-9
schoven binden binden: bęi̯njǝ (Neerglabbeek) Het werk van de binder die achter de zichter aankomt en die om de hoeveelheid halmen die de zichter afgetrokken heeft twee (soms ook één) banden doet en zo de garven, gebonden schoven, maakt. Wanneer het graan met de zeis gemaaid wordt en de aflegger achter de maaier aankomt, worden het "afleggen", het "vormen" en het "binden" vaak in één doorgaande handeling uitgevoerd. Jassen en kassen worden (elders) ook gebruikt voor het opzetten en samenbinden van de korenhokken, zie het lemma ''schoven opzetten in een hok'' (4.6.13). De volgorde van de varianten van het type binden is: a. consonantcluster: -nd-/-ndj-/-]d, -n-, -nj-, -]-; b. vocalisme: -e-, -ę-, -ęi̯-, -ē-, -i-.' [N 15, 15d, 15e2 en 20; JG 1a, 1b; A 23, 16.2; L 1 a-m; L 1u, 15; L 48, 34.2; Lu 1, 16.2, Lu 2, 34.2; monogr.] I-4
schoven opzetten in een hok opzetten: ǫp˲zętǝ(n) (Neerglabbeek) In dit lemma komen de benamingen voor het opzetten van de stuiken aan de orde. Vergelijk ook aflevering I.3 over het opzetten van oppers, heukelingen, enz. in de weidebouw. Ook hier wordt verwezen naar het zelfstandig naamwoord in het volgende lemma. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds schoven. Ook wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de stuik, in het woordtype voorkomt, wordt dat woord steeds fonetisch gedocumenteerd, daar immers het getal niet overeenkomt met dat van het lemma ''graanhok, struik, mandel'' (4.6.14). Enig materiaal van "haver opzetten" is hier ingebracht, waar nodig met een aantekening. [N 15, 28; JG 1a, 1b, 2c; A 23, 16.2; L 48, 34.2; Lu 1, 16.2; Lu 2, 34.2; monogr.] I-4
schransen doorlaten: Omdejjet het niks kosde, höbben er zich op det fiêst vèèl aardig duurgeloate  duurloate (Neerglabbeek), spaden: Noa di-j lang wandeling haudste dèè ins mote zeen spaje  spaje (Neerglabbeek), vreten: vrète (Neerglabbeek) gulzig en doorgaans veel eten || overmatig eten en drinken || veel en gretig eten III-2-3
schreeuwen schreeuwen: šrīǝvǝ (Neerglabbeek) Het schreeuwen van een varken ten teken van honger of bij het slachten. [N 19, 24; JG 1a, 1b; N 76, 33; monogr.; N 19, Q 111 add.] I-12
schrobben schrobben: sjròbbe (Neerglabbeek) schrobben III-2-1
schrobbezem schrobborstel: sjròbborstel (Neerglabbeek) schrobborstel III-2-1
schroeien schrillen: sjrille (Neerglabbeek), snerken: snörke (Neerglabbeek) bijna verbranden || schroeien III-2-1