e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L367p plaats=Neerglabbeek

Overzicht

Gevonden: 2098
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
borrel drupje: Eder joar wèren er möt Nûwjoar hiêl wat dröpkes gedrònke  dröpke (Neerglabbeek) glaasje sterke drank III-2-3
borrelglaasje glaasje: Eè stevig glèèske achteriêversloan  glèèske (Neerglabbeek) borreltje III-2-1
borst borst: borst (Neerglabbeek) Zie afbeelding 2.19. [JG, 1b; N 8, 32.2] I-9
borstriem borstriem: %%voor de fonetische documentatie wordt verwezen naar het lemma BORSTRIEM%%  [borstriem] (Neerglabbeek) I-10
bos bos: bǫs (Neerglabbeek) Een met opgaande bomen beplante uitgestrektheid grond hetzij in natuurstaat of aangelegd. [N 27, 4a; RND 82; L 1a-m; L 22, 7; Vld.; monogr.] I-8
bosje haar dat tussen de oren naar voren hangt bles: blęs (Neerglabbeek) Bosje haar dat van tussen de oren over de kol of het voorhoofd tot over de ogen neerhangt. Zie ook het volgende lemma met bles in de betekenis van een lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus. Zie afbeelding 2.2. [JG 1a, 1b; N 8, 26; S 27] I-9
bot eggen andersom [eggen]: a.nǝrs˱om (Neerglabbeek), het achterste voor [eggen]: t˱ ɛxtǝrstǝ vē̜r (Neerglabbeek) Werken met een eg die "bot" is aangespannen. De eg wordt aan een zodanig punt voortgetrokken dat de tanden schuin naar achteren wijzen en bijgevolg slechts oppervlakkig door de grond gaan. Zie afb. 70. De termen zijn vooral van toepassing op het werk met de oude houten eg die schuingeplaatste tanden had. In plaatsen waar men gezien de grondsoort verschillend egwerk met dezelfde eg kon verrichten en men uitsluitend of voornamelijk bot egde om het gezaaide graan in de grond te werken, kan voor "bot eggen" dezelfde term in gebruik zijn (geweest) als voor "eggen na het zaaien". Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. Voor andere (...)-varianten dan ''eggen'' zij verwezen naar het lemma ''slepen''. [JG 1a + 1b+ 1c + 2c; N 11, 82; N 11A, 173b; NP, 16a; monogr.] I-2
bot mes viggel: vigkel (Neerglabbeek) een bot mes III-2-1
boter boter: būi̯ǝtǝr (Neerglabbeek), būtǝr (Neerglabbeek), botter: bytǝr (Neerglabbeek), bøǝtǝr (Neerglabbeek) Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I] I-11
boterham bobbes: Gèèf mich mè eine bòbbes möt wat sjruup erop Bruudskuub bracht bruud van hûs tot hûs; wèèrde doaviêr al ins Bòbbeskuub geneemd  bòbbes (Neerglabbeek), boterham: byutərham (Neerglabbeek) boterham || Moeder! Mag ik een boterham [ZND 45 (1946)] III-2-3