e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L367p plaats=Neerglabbeek

Overzicht

Gevonden: 2098
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zeven zeven: zève (Neerglabbeek) zeven III-2-1
zeven met de handzeef zeven: zē̜vǝ (Neerglabbeek) Zaaigraan winnen uit het met de wan gezuiverde graan door het te zeven. [N 14, 41b, 42b en 43b; JG 1a, 1b; Wi 43; S 45; monogr.] I-4
zich bemoeien met moeien: mōiə (Neerglabbeek) ik kan me daarmee niet bemoeien [ZND 21 (1936)] III-3-1
zich haasten zich spoeden: us spooie (Neerglabbeek) Zich haasten. We moeten ons haasten om de bus te halen. [Lk 05 (1955)] III-1-2
zich heel wat inbeelden; ingebeeld persoon kakmadam: ki-jk mich doa de kakmedammeke ins möt hèèr huug hekskes iêver de stroat wagkele  kakmedam (Neerglabbeek) hovaardig en aanstellerig vrouwmens III-1-4
zich inbeelden zich inbeelden: ook materiaal znd 27, 39  zeg enbēlə (Neerglabbeek) inbeelden [ZND 01 (1922)] III-1-4
zich over de rug wentelen (zich) wentelen: wei̯njtjǝlǝ (Neerglabbeek) Geregeld gaan de paarden op hun rug liggen en slaan met de poten in de lucht. Zij doen dit vooral bij jeuk of buikpijn. [JG 1a, 1b; N 8, 69] I-9
zicht pik: pek (Neerglabbeek), zicht: zext (Neerglabbeek) Korte zeis die met één hand gehanteerd wordt en gebruikt wordt voor het maaien van rogge, tarwe, haver, gerst, enzovoorts. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 over het maaien en afbeelding 5. Op de semasiologische kaart 30 zijn de gebieden met pik in de betekenis "zicht" van kaart 29 en met pik in de betekenis "mathaak" van kaart 33 bijeengezet. [N 18, 70; JG 1a, 1b, 2c; Goossens 1963, krt. 28; A 14, 7; A 23, 16.2; L 45, 7; Gwn 7, 4; div.; monogr.; add. uit N 11, 88; N 14, 131; N 15, 16a; N 18, 71; A 4, 28; A 14, 10; L 20, 28; L 42, 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2 ; Lu 2, 34.2; Wi 51] I-4
ziek ziek: zek (Neerglabbeek, ... ) ziek [ZND 46 (1946)] || ziek: Daar loopt nu die man, die zn dochter (of: wiens dochter) ziek is geweest [ZND 44 (1946)] III-1-2
zien, kijken kijken: kīkə (Neerglabbeek), zien: zen (Neerglabbeek) Jan heeft een dikke stok op de weg zien liggen. [ZND 46 (1946)] || kijken [ZND 25 (1937)] III-1-1