e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L367p plaats=Neerglabbeek

Overzicht

Gevonden: 2098
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
klokhuis keets: keets (Neerglabbeek), kits: ke:tsə (Neerglabbeek) klokhuis (het binnenste van een appel) [ZND 17 (1935)] || klokhuis van appel of peer I-7, III-2-3
klompspijkertje klompennageltje: klompǝnē̜gǝlkǝ (Neerglabbeek), tripnageltje: trepnē̜gǝlkǝ (Neerglabbeek) Kort spijkertje met brede, platte kop waarmee de klompenriem aan de klomp wordt vastgemaakt. [N 97, 144; monogr.] II-12
kloosterorde orde: ein streŋ ordə (Neerglabbeek) Een strenge orde (kloosterorde geef aan of het woord mannelijk, vrouwelijk of onzijdig is. [ZND 40 (1942)] III-3-3
klopper, garde kwispel: kwispel (Neerglabbeek) een uit ontschorste tenen van berkenhout bijeengebonden soort borstel om in deeg, stijfsel enz. te roeren III-2-1
kluit aarde klot: klǫt (Neerglabbeek) [N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.] I-8
knellen pitsen: pitsə (Neerglabbeek) die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] III-1-2
knellen, gezegd van schoenen pitsen: pitsə (Neerglabbeek) die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] III-1-3
kneu heiknijper: heikn-jper (Neerglabbeek) kneu III-4-1
kneuzen blutsen: bletsə (Neerglabbeek) blutsen, kneuzen (van appelen): de appelen niet blutsen [ZND 21 (1936)] III-2-3
knie knie: knī (Neerglabbeek) knie [ZND 28 (1938)] III-1-1