33660 |
beemd |
beemd:
bamt (L367p Neerglabbeek),
bęm (L367p Neerglabbeek)
|
Het begrip beemd is, getuige ook de bronnenopgave bij dit lemma, vaak afgevraagd. Op grond van de informatie die de informanten bij hun antwoord gaven, springen er twee betekenissen uit van beemd. De eerste is ø̄lager gelegen, vochtig weilandø̄ en de tweede is ø̄hooiweide of hooilandø̄. Een aantal informanten vermeldt erbij dat beemd weiland is aan de Maas of aan een beek. Enkele andere bijvoegingen zijn: ø̄slechte wei met veel onkruidø̄, ø̄grasland zonder omheiningø̄, ø̄weiland met enkele bomenø̄, ø̄stuk zure grondø̄. De lage ligging wordt nogal eens als een slechte eigenschap, als minderwaardig, gewaardeerd. Sommige informanten geven aan dat een beemd iets anders is dan een broek. Mede door de diverse bijvoegingen bij de antwoorden zijn de beemd-opgaven daarom niet verwerkt in lemma 1.3.2 ɛlaaggelegen weidegrondɛ, waarin de broek-opgaven domineren. Binnen de woordtypen beemd en band/bend is niet altijd met zekerheid te zeggen of ze enkel- of meervoud zijn. Waar dit met zekerheid te zeggen is, is dit aangegeven.' [N 14, 53; N 14, 52; N 14, 50a; N 14, 50b; N 6, 33b; N P, 5; JG 1a, 1b, 1c; L 19b, 2aI; L 1a-m; L 4, 40; A 10, 4; S 2, 5, 43; Wi 6; RND 20; Vld.; monogr.]
I-8
|
17771 |
been |
been:
bein (L367p Neerglabbeek),
bejn (L367p Neerglabbeek)
|
been [ZND 21 (1936)], [ZND m]
III-1-1
|
33898 |
beervoetigheid |
(het heeft/staat) bereklauw:
bē̜rǝklau̯ (L367p Neerglabbeek)
|
Beervoetige stand, een afwijking, waarbij de kootas naar voren is gebroken door het achterwaarts doorzakken van de koot, zodat de vetlok met de bodem in aanraking komt. [JG 1a, 1b; N 8, 93b]
I-9
|
25053 |
beetje, een weinig |
beetje:
èè bitsje (L367p Neerglabbeek),
get:
get (L367p Neerglabbeek),
hoop:
LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).
einen huip (L367p Neerglabbeek),
ietje:
(soms, vertederend).
etekes (L367p Neerglabbeek),
iets:
eet(s) (L367p Neerglabbeek),
ietsje:
Syn.: eet of wat.
eetskes (L367p Neerglabbeek),
klatsje:
(is verkleinwoord van klats of klatz).
kletske (L367p Neerglabbeek),
klitsklatsje:
(bijv. van drank).
klitskletske(s) (L367p Neerglabbeek),
klocht:
(deze benaming gebruikt men voor vee of vogels).
klocht (L367p Neerglabbeek),
kudde:
bijv. köd stuiw. (deze benaming gebruikt men voor vee of vogels).
köd (L367p Neerglabbeek),
snifje:
èè snifke (L367p Neerglabbeek),
tikje:
LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).
èè tikske (L367p Neerglabbeek),
trobbel:
(tribbelke).
tròbbel (L367p Neerglabbeek),
troep:
tròp (L367p Neerglabbeek),
wat, een -:
LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).
wat (L367p Neerglabbeek)
|
beetje, een weinig || geringe hoeveelheid
III-4-4
|
32717 |
beginvoren in het midden |
berg:
bɛ.rǝx (L367p Neerglabbeek)
|
Bedoeld worden de eerste (2, 4 of 6) voren die men midden op de akker of op een pand tegen elkaar aan slaat, als deze bijeengeploegd moet worden. Men kan deze voren, vooral als het laaggelegen of natte grond betreft, bewust wat hoger opploegen, om een rond akker- of pandoppervlak te krijgen. [N 11, 60; N 11A, 119c; JG 1a + 1b]
I-1
|
33776 |
beide beenderen van de onderkaak |
scharen:
šīǝrǝ (L367p Neerglabbeek)
|
De scha(a)r(en) of het geschaar vormen de beide takken van de onderkaak van een paard en de uitwendige holte in het achterste gedeelte daarvan. Zie afbeelding 2.11. [JG 1a, 1b; N 8, 30]
I-9
|
31305 |
beitel |
beitel:
bęjtǝl (L367p Neerglabbeek)
|
De algemene benaming voor het stalen werktuig met een wigvormige snede dat dient om bijvoorbeeld gaten of uitsparingen in hout te steken of te hakken. Beitels die door houtbewerkers worden gebruikt, bestaan uit een beitelblad dat aan de onderzijde in een snede uitloopt en aan de bovenzijde via een versmalling, de hals, en vervolgens een verbreding, de borst, in een pin eindigt. Deze pin, de arend, wordt in het houten handvat van de beitel gestoken. Zie ook afb. 63 en vgl. het lemma ɛbeitelɛ in Wld II.11, pag. 33. Het betreft daar de beitel met een andere vorm die door de smid wordt gebruikt bij het doorhakken en splijten van koud of verhit metaal.' [N 53, 34a; N G, 24; L 1a-m; L 21, 12; L 45, 12a; L A2, 434; A 14, 12a; monogr.]
II-12
|
24301 |
bek |
muil:
mul (L367p Neerglabbeek),
mûl (L367p Neerglabbeek)
|
muil [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
33489 |
bellefleur |
keulemannetje:
Ceulemannetje
kulemenneke (L367p Neerglabbeek),
schaapskopje:
sjoapsköpke (L367p Neerglabbeek)
|
appel, soort
I-7
|
23199 |
beloken pasen |
beloken pasen:
beloeken paoschen (L367p Neerglabbeek),
beløəkə pősə (L367p Neerglabbeek)
|
Beloken Pasen (zondag na Pasen). [ZND 17 (1935)]
III-3-3
|