id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
33152 | opstapelen van graanzakken | op een hoop leggen: ǫp ęi̯nǝn hø̜̄p lęgǝ (Neerglabbeek) | Zakken met graan op een hoop zetten. [L 27, 24] I-4 |
33078 | opsteken van de schoven | opsteken: ǫpstē̜.kǝ (Neerglabbeek) | Het op de oogstkar laden van de gedroogde schoven. Dit gebeurt door twee personen, de één, de opsteker (zie het lemma ''opsteker'', 5.1.4) steekt de schoven met een oogstgaffel van het hok naar de kar omhoog, waar de ander, de tasser (zie het lemma ''tasser op de wagen'', 5.1.5) de schoven aanneemt en in lagen (zie het lemma ''laag schoven op de wagen'', 5.1.7) op de oogstkar tast. Vergelijk ook het lemma ''hooi opladen'' (5.1.5) in aflevering I.3.' [JG 1a, 1b, 2c; monogr.] I-4 |
17900 | optillen | heffen: hɛffə (Neerglabbeek) | dat kan ik opheffen [ZND 26 (1937)] III-1-2 |
34000 | optuigen | aandoen: ā.ndō.n (Neerglabbeek) | Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.] I-10 |
20201 | opvoeden, grootbrengen | opbrengen: opbrènge (Neerglabbeek), opleiden: opleije (Neerglabbeek), optrekken: een volkser gezegde voor opleije optrèkke (Neerglabbeek) | opvoeden || opvoeden, grootbrengen III-2-2 |
20207 | opvoeding | opvoeding: opvojing (Neerglabbeek) | opvoeding III-2-2 |
19037 | opzettelijk | expres: ekspres (Neerglabbeek), De höbs det espres neet gezagt espres (Neerglabbeek), ook materiaal znd 1a-m eͅspreͅs (Neerglabbeek) | moedwillig, opzettelijk || moedwillig,opzettelijk || opzettelijk [ZND 23 (1937)] III-1-4 |
34053 | os | os: ǫs (Neerglabbeek), stier: stēr (Neerglabbeek) | Gesneden mannelijk rund [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.] I-11 |
20318 | oud, bejaard | oud: aut (Neerglabbeek) | oud; de man is oud [ZND 05 (1924)] III-2-2 |
33763 | oud, versleten paard | knol: knǫl (Neerglabbeek), oude kragge: au̯ kraq (Neerglabbeek) | Zie ook het lemma ''benamingen voor het paard naar de leeftijd'' (2.4.1), sub F. [JG, 1b; A 45, 28a; L 5, 36; L 36, 82; N 8, 20, 62f en 62g; monogr.] I-9 |