20568 |
pruimen |
pruimen:
met stoottoon
prûme (L367p Neerglabbeek)
|
pruimtabak kauwen
III-2-3
|
18926 |
prutsen |
froddelen:
frotdelə (L367p Neerglabbeek),
klongelen:
klòngele (L367p Neerglabbeek),
kloten:
zie ook gekluut och, de kluuts mè wat aan
klute (L367p Neerglabbeek),
knoeien:
knuje (L367p Neerglabbeek),
langzaamaan doen:
iets langzaamaan doen (L367p Neerglabbeek),
potteren:
Di-j twiê auw sikkelèèrkes zitte doa mè wat te pottere
pottere (L367p Neerglabbeek),
prutsen:
pretsə (L367p Neerglabbeek),
z. ook pottere Waat zuidste nog langer zitte te pritse: de piks later toch niks möt
pritse (L367p Neerglabbeek),
verkloten:
Kliêtsje, dich verkluuts al di-jen ti-jd aan di-j prulle van niks
verklute (L367p Neerglabbeek)
|
met nietige bezigheden zijn tijd doorbrengen || nogal sukkelachtig tewerkgaan || ondeugelijk (of onvoldoende) werk, verrichten, klooien || prutsen, broddelen || prutsen: betekenis [ZND 40 (1942)] || prutsen: uitspraak [ZND 40 (1942)] || slordig of/en slecht te werk gaan || verknoeien, verklungelen
III-1-4
|
18908 |
prutser |
klommelaar:
klòmmelèèr (L367p Neerglabbeek),
kloot-me-vee:
nûw zi-jn vruiw gestorven is, zitsj dèèn erme kluutmevee doa hiêl allein te pottere
kluutmevee (L367p Neerglabbeek),
potteraar:
potterèèr (L367p Neerglabbeek),
sukkelaar:
sigkelèèr(ster) (L367p Neerglabbeek)
|
klungelaar, onhandig wezen || lantefanter, treuzelaar, onhandigaard, die veel meer tijd nodig heeft dan normaal om iets af te werken || sukkelaar, onhandig iemand || wat, oorspronkelijk een minder bekwame kok betekende
III-1-4
|
20311 |
puber |
bakvis:
bakvis
bakvös (L367p Neerglabbeek)
|
benaming voor aankomend meisje
III-2-2
|
20651 |
pudding |
podding:
s Zòndigs mook uis moder dèk sjòkkelate podding
podding (L367p Neerglabbeek)
|
pudding
III-2-3
|
30687 |
puimsteen |
puimsteen:
pǫmpstɛjn (L367p Neerglabbeek)
|
Lichte poreuze gestolde lava met een sponsachtig uiterlijk voor het polijsten van houtwerk en het inschuren van natte grondverf. De 'Gotlandsteen' (Q 162) is een zeer fijnkorrelige zandsteen uit Gotland in Zweden, harder dan puimsteen, die voor fijn schuurwerk wordt gebruikt. [S 29; L 40, 80; N 67, 60c; Renders 1; monogr.]
II-9
|
32879 |
punt van het blad van de zeis |
tip:
tep (L367p Neerglabbeek)
|
De scherpe punt aan het blad van de zeis, aan het uiteinde tegenover de arend en de hak. Zie afbeelding 5, nummer 3. [N 18, 68c; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|
23279 |
purper |
paars:
pārz (L367p Neerglabbeek)
|
Hoe heet de kleur, die de overgang vormt tussen rood en blauw; de kleur van de bekleedsels die in de Goede Week over de kruisbeelden worden gehangen? [ZND 38 (1942)]
III-3-3
|
24227 |
putter |
putter:
pötter (L367p Neerglabbeek)
|
distelvink
III-4-1
|
19079 |
raad |
raad:
oppen door wis ich mich geine road miêr
road (L367p Neerglabbeek)
|
raadgeving
III-1-4
|