18394 |
schoensmeer |
schoenwiks:
sjoonwiks (L367p Neerglabbeek, ...
L367p Neerglabbeek),
wiks:
doa is witte en brûne wiks
wiks (L367p Neerglabbeek, ...
L367p Neerglabbeek)
|
schoencrème || schoensmeersel
III-1-3, III-2-1
|
19919 |
schoffel |
schoffel:
šofǝl (L367p Neerglabbeek),
schoffeltje:
šefǝlkǝ (L367p Neerglabbeek)
|
Gereedschap om onkruid af te snijden en om de grond los te maken. Het bestaat uit een soort mes dat met behulp van een lange steel door de grond geschoven wordt. [N 18, 18a en 48; JG 1a, 1b; A 47, 11a; monogr.; add. uit N 15, 6; N 18, 4 en 50; GV, K7]
I-5
|
33302 |
schoffelen, wieden met de schoffel |
schoffelen:
šofǝlǝ(n) (L367p Neerglabbeek)
|
Met een schoffel de bovengrond tussen de plant(rijen) van een gewas zodanig bewerken dat de korstige bovenlaag verkruimeld en het onkruid afgestoken wordt. Het woord schoffelen kan niet alleen in absolute zin gebruikt worden, maar laat zich ook verbinden met een object. Dat kan de te bewerken grond zijn (akker, tuin, enz.) maar ook het te verzorgen gewas dat op die grond staat (bijv. de bieten), en ook het onkruid. [N 15, 6; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit A 47, 11a]
I-5
|
33782 |
schoft |
schocht:
šox (L367p Neerglabbeek)
|
Het benige uitsteeksel dat de hals van de rug scheidt, het hoogste punt van de ruggegraat. Zie afbeelding 2.17. [JG 1a, 1b; N 8, 14, 32.1 en 32.2]
I-9
|
33977 |
schoftzadel |
zadel:
zāl (L367p Neerglabbeek)
|
Het zadel dat een tussen berries ingespannen paard op de schoft draagt. [JG 1a, 1b; N 13, 64a; monogr.]
I-10
|
19424 |
schoon, rein |
proper:
pruper (L367p Neerglabbeek),
Det is mich get prupers: dat is met toch wat
pruper (L367p Neerglabbeek)
|
netjes || proper
III-2-1
|
19829 |
schoorsteengarnituur |
schouwgarnituur:
sjuiwgarnituur (L367p Neerglabbeek)
|
schoorsteengarnituur
III-2-1
|
33422 |
schop, afdak voor landbouwgereedschappen |
afdak:
āfdāk (L367p Neerglabbeek),
schop:
šop (L367p Neerglabbeek),
šǫp (L367p Neerglabbeek)
|
Het gedeelte van de boerderij-gebouwen waarin het los gereedschap, de karren, wagens en werktuigen worden opgeslagen. Soms stond deze bergplaats op zichzelf, maar doorgaans was ze tegen de schuur aangebouwd en bestond ze uit een groot afdak, zonder muren. Scherf is een contaminatie van ''schelf(t)'' en ''scherm''. Schaldij is eigenlijk "binnenplaats". Zie ook de plattegronden bij paragraaf 1.2. [N 5A, 73c en 80a; N 5, 105a, 106 en 107; JG 1a, 1b, 1c, 2a, 2b en 2c; L 1a-m; L B1, 179; L 6, 56 en 57; L 12, 1; L 19a, 11; Gwn 4, 1; S 1 en 50; monogr.]
I-6
|
31694 |
schors |
schil:
sxęl (L367p Neerglabbeek
[(van een dennenboom)]
),
schors:
šǫrs (L367p Neerglabbeek)
|
De ruwe buitenkant van de stam en takken van een boom. In sommige dialecten bestaat er een verschil in benaming tussen de schors van naaldbomen en die van andere bomen. Het betreft de plaatsen Lommel (K 278), Paal (K 357), Neerpelt (L 312), Overpelt (L 314), Hechtel L 352), Peer (L 355), Neerglabbeek (L 367), Houthalen (L 414), Hasselt (Q 2) en Martenslinde (Q 89). De schors van de naaldboom wordt daar met een locale uitspraakvariant van het woordtype schil aangeduid, de schors van andere bomen met die van schors. In Lanklaar (L 422) wordt het woord schaal (šal) alleen voor de schors van dennenbomen gebruikt [N 50, 8a-b; N 75, 83d; A 45, 32; L 34, 54a-b; monogr.]
II-12
|
24492 |
schors (alg.) |
schors:
sjors (L367p Neerglabbeek)
|
schors
III-4-3
|