19506 |
schotel |
schotel:
šūətəl (L367p Neerglabbeek, ...
L367p Neerglabbeek)
|
een ronde schotel [ZND 06 (1924)] || schotel [ZND m]
III-2-1
|
19508 |
schoteltje |
ondertasje:
Tri-jneke, zöt dich ins de zjatte en de ònderteskes op toafel
ònderteske (L367p Neerglabbeek),
schotel:
sjüuutəl (L367p Neerglabbeek),
schoteltje:
sjiêtelke (L367p Neerglabbeek),
šitəlkə (L367p Neerglabbeek),
šītəlkə (L367p Neerglabbeek),
šīətəlkə (L367p Neerglabbeek, ...
L367p Neerglabbeek)
|
een kopje met een schoteltje [ZND 34 (1940)] || een ronde schotel [ZND 06 (1924)] || schotel [ZND m] || schoteltje [ZND 34 (1940)], [ZND 45 (1946)] || schoteltje onder een drinkkop
III-2-1
|
33783 |
schouders |
schouder(s):
šő̜u̯.ǝr (L367p Neerglabbeek)
|
De schouder loopt van de schoft naar beneden in een punt uit. Zie afbeelding 2.18. [JG 1a, 1b; N 8, 32.1 en 32.2]
I-9
|
33059 |
schoven binden |
binden:
bęi̯njǝ (L367p Neerglabbeek)
|
Het werk van de binder die achter de zichter aankomt en die om de hoeveelheid halmen die de zichter afgetrokken heeft twee (soms ook één) banden doet en zo de garven, gebonden schoven, maakt. Wanneer het graan met de zeis gemaaid wordt en de aflegger achter de maaier aankomt, worden het "afleggen", het "vormen" en het "binden" vaak in één doorgaande handeling uitgevoerd. Jassen en kassen worden (elders) ook gebruikt voor het opzetten en samenbinden van de korenhokken, zie het lemma ''schoven opzetten in een hok'' (4.6.13). De volgorde van de varianten van het type binden is: a. consonantcluster: -nd-/-ndj-/-]d, -n-, -nj-, -]-; b. vocalisme: -e-, -ę-, -ęi̯-, -ē-, -i-.' [N 15, 15d, 15e2 en 20; JG 1a, 1b; A 23, 16.2; L 1 a-m; L 1u, 15; L 48, 34.2; Lu 1, 16.2, Lu 2, 34.2; monogr.]
I-4
|
33068 |
schoven opzetten in een hok |
opzetten:
ǫp˲zętǝ(n) (L367p Neerglabbeek)
|
In dit lemma komen de benamingen voor het opzetten van de stuiken aan de orde. Vergelijk ook aflevering I.3 over het opzetten van oppers, heukelingen, enz. in de weidebouw. Ook hier wordt verwezen naar het zelfstandig naamwoord in het volgende lemma. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds schoven. Ook wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de stuik, in het woordtype voorkomt, wordt dat woord steeds fonetisch gedocumenteerd, daar immers het getal niet overeenkomt met dat van het lemma ''graanhok, struik, mandel'' (4.6.14). Enig materiaal van "haver opzetten" is hier ingebracht, waar nodig met een aantekening. [N 15, 28; JG 1a, 1b, 2c; A 23, 16.2; L 48, 34.2; Lu 1, 16.2; Lu 2, 34.2; monogr.]
I-4
|
20789 |
schransen |
doorlaten:
Omdejjet het niks kosde, höbben er zich op det fiêst vèèl aardig duurgeloate
duurloate (L367p Neerglabbeek),
spaden:
Noa di-j lang wandeling haudste dèè ins mote zeen spaje
spaje (L367p Neerglabbeek),
vreten:
vrète (L367p Neerglabbeek)
|
gulzig en doorgaans veel eten || overmatig eten en drinken || veel en gretig eten
III-2-3
|
21368 |
schreeuwen |
schreeuwen:
šrīǝvǝ (L367p Neerglabbeek)
|
Het schreeuwen van een varken ten teken van honger of bij het slachten. [N 19, 24; JG 1a, 1b; N 76, 33; monogr.; N 19, Q 111 add.]
I-12
|
19661 |
schrobben |
schrobben:
sjròbbe (L367p Neerglabbeek)
|
schrobben
III-2-1
|
19536 |
schrobbezem |
schrobborstel:
sjròbborstel (L367p Neerglabbeek)
|
schrobborstel
III-2-1
|
19411 |
schroeien |
schrillen:
sjrille (L367p Neerglabbeek),
snerken:
snörke (L367p Neerglabbeek)
|
bijna verbranden || schroeien
III-2-1
|