33550 |
sla, algemeen |
salade:
slaai (L367p Neerglabbeek),
slāi (L367p Neerglabbeek)
|
[Goossens 1b (1960)]sla
I-7
|
17870 |
slaan |
houwen:
pārs eͅn blauw gəhūət (L367p Neerglabbeek)
|
ze hebben hem paars en blauw geslagen (de echte dialectische uitdrukking opgeven) [ZND 40 (1942)]
III-1-2
|
25342 |
slachten |
slachten:
slaxtǝ (L367p Neerglabbeek)
|
Doden van vee met de bedoeling het als voedsel te gebruiken. Wat het woordtype "dooddoen" betreft, merken verschillende informanten (in K 353, P 50, P 177, P 179, P 180, P 185) op, dat het verouderd is. [JG 1a + 1b + 2c: R 14, 231 add.; S 33; monogr.]
II-1
|
20987 |
slagroom |
slagroom:
slaagruim (L367p Neerglabbeek)
|
slagroom
III-2-3
|
24375 |
slak |
slak:
slek (L367p Neerglabbeek)
|
slak
III-4-2
|
20647 |
slappe koffie |
merenzeik:
mèrezeik (L367p Neerglabbeek)
|
nogal slappe koffie of thee
III-2-3
|
33751 |
slecht gesneden hengst |
piet:
pit (L367p Neerglabbeek)
|
Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.]
I-9
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
voyou (fr.):
Fr. voyou Pas mè good op, want dèè vent is eine echte vejuw
vejûw (L367p Neerglabbeek)
|
schurk, ploert
III-1-4
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
konijns:
Ze waas ziêker möt hèèr linkerbein opgestange, zuu kni-jns waas ze
kni-jns (L367p Neerglabbeek)
|
lastig, grommelend
III-1-4
|
34294 |
sleephout |
tuier:
tii̯ǝr (L367p Neerglabbeek)
|
Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.]
I-11
|