19292 |
treiteren |
jensen:
den hiêlen daag zoate ze òs te jennen tot vèè het oppen door kòtsmeeg woare
jense (L367p Neerglabbeek),
plagen:
ēmə pløgə (L367p Neerglabbeek),
eͅjnə pla͂ge (L367p Neerglabbeek),
tempteren:
temtére (L367p Neerglabbeek),
Ze zaat mich mè den hiêlen daag te tamptère viêr toch mè möt te moage goan Fr. tourmenter
tamptère (L367p Neerglabbeek),
transeneren:
Dèèn ònnötterik hèèt mich al den hiêlen daag getransenèèrd
transenère (L367p Neerglabbeek)
|
druk doen, kwellen || Hoe zegt men "iemand plagen, tergen, kreten"? [ZND 36 (1941)] || Iemand kwellen, plagen (geef gelijkbetekenende woorden op). [ZND 29 (1938)] || jennen, tergen, sarrend uitdagen || sarren, kwellen
III-1-4
|
19286 |
treiterkop |
jensduivel:
zie ook jense
jensdi-jvel (L367p Neerglabbeek),
jenserd:
syn. jensdi-j-vel, pestjònk
jenserd (L367p Neerglabbeek),
tempteerder:
tamtèèrder (L367p Neerglabbeek)
|
een sar, plaaggeest || plaaggeest || treiteraar
III-1-4
|
33955 |
trekhaken, -ogen |
haken:
hē̜k (L367p Neerglabbeek)
|
IJzeren haken of ogen die aan de voorkant van het haam aan de haamijzers of treiten bevestigd zijn, op elke haamspaan een. Aan die haken of ogen worden de strengen bevestigd waarmee het paard trekt. Er zijn hamen met ogen, dan hebben de strengen aan het uiteinde haken, heeft het haam daarentegen haken, dan zijn de strengen aan het uiteinde van ogen voorzien. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 6a en 6b; N 36, 12]
I-10
|
22743 |
trekharmonica |
monica:
mōneka (L367p Neerglabbeek)
|
Hoe heet het populaire muziekinstrument, dat uit een vierkante blaasbalg bestaat, die met beide handen wordt ineengedrukt of uitgetrokken, terwijl de vingers toesten neerdrukken? [ZND 26 (1937)]
III-3-2
|
34589 |
trekschei |
hachtschei:
haxtšęi̯ (L367p Neerglabbeek)
|
De eerste van de verbindingscheien tussen de berries. Aan de uitstekende delen schei werden vaak de trekkettingen of de strengen vastgemaakt met behulp van platte, gebogen ijzers. Zie ook het lemma uitstekende delen van de trekschei en in WLD I.10, het lemma strengen. Zowel het feit dat er opgaven in het meervoud voorkomen als de opmerking van de correspondent uit Q 111 wijzen erop dat ook de tweede schei als trekschei gebruikt wordt: "het vastmaken van de strengen is hier gebruikelijk aan het tweede balkje indien licht geladen, anders aan het eerste balkje". Opmerking bij de kaart: er zijn vier benamingen die op het eerste zicht samenstellingen zijn van de plaatselijke benaming voor "streng" (hacht, kling, klink en trek). De verspreiding van "trekschei" stemt echter hoegenaamd niet overeen met de verspreiding van trek voor "streng", wat doet besluiten dat het hier om een samenstelling met een deverbativum van het werkwoord trekken gaat (vgl. hiervoor kaart 16 van wld I.10). [N 17, 25a; N G, 58b; JG 1a; JG 1b]
I-13
|
31700 |
trekzaag, boomzaag |
boomzeeg:
bø̜jmzē̜x (L367p Neerglabbeek)
|
Zaag met een blad van 1.5 tot 2 meter lengte. De twee handvatten van de zaag liggen in het verlengde van het zaagblad en steken daar 30 à 40 cm boven uit. De trekzaag dient om bomen en ruw hout door te zagen. Ze wordt bediend door twee personen. Zie ook afb. 2. De trekzaag wordt behalve door de houtzager ook door andere houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper zaagt er stukken boomstam mee die ongeveer de lengte van een duig hebben en de klompenmaker de zgn. bollen, stukken boomstam in de lengte van een klomp. [N E, 7; N 18, 128; N 47, 14; N 50, 11a + 17a; N 75, 116a; L 36, 49; Bakeman 8; monogr.]
II-12
|
18822 |
treuren |
treuren:
het zeek hinneke zaat den hiêlen daag te trere
trere (L367p Neerglabbeek)
|
treuren
III-1-4
|
19362 |
treuzelaar |
drensbeugel:
Zuidste neet lestig wèren op zuu einen dreibi-jgel syn dreiskluut
dreisbi-jgel (L367p Neerglabbeek),
treuzel:
is mich det vruiwke toch en triêzel, ze kimt mè neet viêrût möt hèèr werk Af. triêzelechtig reg.ww.triêzele
triêzel (L367p Neerglabbeek)
|
treuzelaar || treuzelaarster
III-1-4
|
18934 |
treuzelen |
chipoteren (<fr.):
Fr. chipoter
sjippetère (L367p Neerglabbeek),
hoetelen:
huitele (L367p Neerglabbeek),
klommelen:
hɛ sit do wēr tə klomələ (L367p Neerglabbeek),
klungelen:
es vèè op sjoal straf gekriêge hauwe, klòngelde vèè ônderwêge viêr mè zuu laat miêgelik heivers te kòmme
klòngele (L367p Neerglabbeek)
|
Die jongen kan treuzelen (hij doet alles langzaam en verdroomt zijn tijd; geef de gemeenzame dialectwoorden en uitdrukkingen aan om dit uit te drukken). [ZND 37 (1941)] || hoestelen, treuzelen || rondhangen, treuzelen || talmen met werken, wauwelen, afdingen
III-1-4
|
34198 |
trommelzucht |
opgestijfd (volt. deelw.):
ǫpgǝstīft (L367p Neerglabbeek)
|
Een sterke gasophoping in de pens bij koeien vooral veroorzaakt dor het eten van nat of bedauwd gras en klaver. Deze trommelzucht belet, door druk op de longen, de ademhaling en leidt tot hevige benauwdheid die de dieren kan doen stikken (Berns 1983, blz. 129). Zie ook het lemma ''trommelzucht'', ''meteorisme'' in wbd I.3, blz. 468-471. [N 3A, 90; L 23, 1c; A 48A, 6; N C add.; monogr.]
I-11
|