33998 |
twijg |
gors:
gors (L367p Neerglabbeek)
|
Vaak wordt in plaats van een zweep ook een twijg gebruikt om het paard aan te vuren. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|
24495 |
twijg, jonge tak |
rijs:
ri-js (L367p Neerglabbeek)
|
rijs, dus takje
III-4-3
|
33597 |
ui, ajuin |
indj:
iêndsj (L367p Neerglabbeek),
unne:
ein (L367p Neerglabbeek)
|
ajuin (sg) [Goossens 1b (1960)] || ui
I-7
|
33788 |
uier |
uier:
ii̯.ǝr (L367p Neerglabbeek),
ii̯ǝr (L367p Neerglabbeek),
īǝr (L367p Neerglabbeek)
|
[JG, 1b; A 30, 6e; L 49, 6e; N 8, 39a en 39b]De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.] || Uier, alle tepels samen. [N 19, 19b; JG 1a, 1b]
I-11, I-12, I-9
|
24260 |
uil |
uil:
i-jl (L367p Neerglabbeek)
|
uil
III-4-1
|
22874 |
uit (voetbal) |
uit:
uut (L367p Neerglabbeek)
|
(De bal is) uit. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
18805 |
uitdenken |
prakkedenken:
prakkedènke (L367p Neerglabbeek)
|
een enigzins grappige contaminatie: prakkezère en dènke: nadenken
III-1-4
|
32709 |
uiteenploegen |
vaneenaf varen:
vanęi̯nāf ˲vã.rǝ (L367p Neerglabbeek)
|
Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.]
I-1
|
17854 |
uitglijden |
uitschampen:
ytṣampə (L367p Neerglabbeek)
|
uitglijden [ZND 24 (1937)]
III-1-2
|
32967 |
uitkomen |
uitkomen:
űtko.mǝ (L367p Neerglabbeek)
|
Het boven de grond uitkomen van het gekiemde zaadkorreltje. [JG 1a, 1b; monogr.; add. uit S 17]
I-4
|