e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neerglabbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
vol vol: vǫl (Neerglabbeek) Een vol is de strook grond die men bij de manier van eggen als bedoeld in het vorige lemma, op de heen- of terugweg onbewerkt laat, om hem na de volgende draai "vol" te eggen; zie afb. 74 t/m 76. Benamingen voor deze strook liggen - veelal in de meervoudsvorm - ook besloten in de termen van het vorige lemma. De enkele vol is smaller dan de normale egbaan en gewoonlijk niet breder dan de helft daarvan. De term vol wordt soms ook wel gebruikt voor de egbaan, het door de eg getrokken spoor. Daarop zijn ook de termen aan het einde van het lemma van toepassing. Ze worden gevolgd door enige termen die betrekking hebben op de in een egbaan te onderscheiden sporen van de egtanden. [N 11A, 174 + 175; JG 1b add.; div.; monogr.] I-2
volk (natie) volk: voͅuk (Neerglabbeek) volk [ZND m] III-3-1
volwassen, mannelijk varken (ongesneden) beer: bīr (Neerglabbeek), bīǝr (Neerglabbeek) De benamingen in dit lemma duiden op het volwassen, ongesneden, mannelijk varken. Opgaven voor het volwassen, ongesneden, mannelijk varken die beantwoorden aan de woordtypen berg en barg zijn verplaatst naar het lemma ''gesneden mannelijk varken'' (1.2.2). Zie afbeelding 1. [N 19, 7; RND 46 en 84; S 2; A 4, 4a; L 1a-m; L 20, 4a; L 37, 49d; L 14, 12; JG 1a, 1b; monogr.] I-12
vonk stuk: steͅk (Neerglabbeek, ... ) vonk, geinster [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] III-2-1
voogd momber: momber (Neerglabbeek), momber  mòmmer (Neerglabbeek), voogd: vuugd (Neerglabbeek) voogd || voogd (over minderjarige kinderen) [ZND 08 (1925)] III-2-2
voor de gek houden bedoppen: een verbastering van bedotten  bedòppe (Neerglabbeek), begoochelen: Ut di-j hiêl affèèr zeen zi-j mè ferm bekòkkeldsj (of besjiête) ûtkòmme  bekòkkele (Neerglabbeek), kloten: ki-jk mè hiêl good in: of de weers ferm gekluutsj  klute (Neerglabbeek) foppen || foppen, beetnemen III-1-4
voorhoofd kop: də oͅrə oͅp zi:nə koͅp (Neerglabbeek) de aderen van zijn voorhoofd [ZND 19 (1936)] III-1-1
voorknie knie: knī (Neerglabbeek) Knie van een voorbeen. Zie afbeelding 2.22. [JG 1a, 1b; N 8, 32.5, 32.9, 32.10 en 32.11] I-9
voorschaar voorschalm: vør[schalm] (Neerglabbeek), voorschalmpje: vīǝ.ršɛlǝmkǝ (Neerglabbeek) De vóór het kouter geplaatste kleine schaar, die bij het ploegen de bovenste laag van de "harde voor" afschilt en deze met de mest en evt. onkruid in de open voor schuift. De in dit lemma vermelde meervoudsvormen zijn waarschijnlijk verstrekt naar aanleiding van een wentelploeg, die immers van twee boven elkaar staande voorscharen is voorzien. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma ploegschaar. [JG 1a + 1b + 1c; JG 2c ; N 11, 31.IV.a; N 11, 33f + g; N 11A, 85a; monogr.] I-1
voorschoot, schort (alg.) scholk: scholk (Neerglabbeek) voorschoot (door vrouwen gedragen) [ZND 17 (1935)] III-1-3