32804 |
vol |
vol:
vǫl (L367p Neerglabbeek)
|
Een vol is de strook grond die men bij de manier van eggen als bedoeld in het vorige lemma, op de heen- of terugweg onbewerkt laat, om hem na de volgende draai "vol" te eggen; zie afb. 74 t/m 76. Benamingen voor deze strook liggen - veelal in de meervoudsvorm - ook besloten in de termen van het vorige lemma. De enkele vol is smaller dan de normale egbaan en gewoonlijk niet breder dan de helft daarvan. De term vol wordt soms ook wel gebruikt voor de egbaan, het door de eg getrokken spoor. Daarop zijn ook de termen aan het einde van het lemma van toepassing. Ze worden gevolgd door enige termen die betrekking hebben op de in een egbaan te onderscheiden sporen van de egtanden. [N 11A, 174 + 175; JG 1b add.; div.; monogr.]
I-2
|
21533 |
volk (natie) |
volk:
voͅuk (L367p Neerglabbeek)
|
volk [ZND m]
III-3-1
|
34304 |
volwassen, mannelijk varken (ongesneden) |
beer:
bīr (L367p Neerglabbeek),
bīǝr (L367p Neerglabbeek)
|
De benamingen in dit lemma duiden op het volwassen, ongesneden, mannelijk varken. Opgaven voor het volwassen, ongesneden, mannelijk varken die beantwoorden aan de woordtypen berg en barg zijn verplaatst naar het lemma ''gesneden mannelijk varken'' (1.2.2). Zie afbeelding 1. [N 19, 7; RND 46 en 84; S 2; A 4, 4a; L 1a-m; L 20, 4a; L 37, 49d; L 14, 12; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
19412 |
vonk |
stuk:
steͅk (L367p Neerglabbeek, ...
L367p Neerglabbeek)
|
vonk, geinster [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-2-1
|
20174 |
voogd |
momber:
momber (L367p Neerglabbeek),
momber
mòmmer (L367p Neerglabbeek),
voogd:
vuugd (L367p Neerglabbeek)
|
voogd || voogd (over minderjarige kinderen) [ZND 08 (1925)]
III-2-2
|
18963 |
voor de gek houden |
bedoppen:
een verbastering van bedotten
bedòppe (L367p Neerglabbeek),
begoochelen:
Ut di-j hiêl affèèr zeen zi-j mè ferm bekòkkeldsj (of besjiête) ûtkòmme
bekòkkele (L367p Neerglabbeek),
kloten:
ki-jk mè hiêl good in: of de weers ferm gekluutsj
klute (L367p Neerglabbeek)
|
foppen || foppen, beetnemen
III-1-4
|
17747 |
voorhoofd |
kop:
də oͅrə oͅp zi:nə koͅp (L367p Neerglabbeek)
|
de aderen van zijn voorhoofd [ZND 19 (1936)]
III-1-1
|
33799 |
voorknie |
knie:
knī (L367p Neerglabbeek)
|
Knie van een voorbeen. Zie afbeelding 2.22. [JG 1a, 1b; N 8, 32.5, 32.9, 32.10 en 32.11]
I-9
|
32643 |
voorschaar |
voorschalm:
vør[schalm] (L367p Neerglabbeek),
voorschalmpje:
vīǝ.ršɛlǝmkǝ (L367p Neerglabbeek)
|
De vóór het kouter geplaatste kleine schaar, die bij het ploegen de bovenste laag van de "harde voor" afschilt en deze met de mest en evt. onkruid in de open voor schuift. De in dit lemma vermelde meervoudsvormen zijn waarschijnlijk verstrekt naar aanleiding van een wentelploeg, die immers van twee boven elkaar staande voorscharen is voorzien. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma ploegschaar. [JG 1a + 1b + 1c; JG 2c ; N 11, 31.IV.a; N 11, 33f + g; N 11A, 85a; monogr.]
I-1
|
18278 |
voorschoot, schort (alg.) |
scholk:
scholk (L367p Neerglabbeek)
|
voorschoot (door vrouwen gedragen) [ZND 17 (1935)]
III-1-3
|