20563 |
borrel |
drupje:
Eder joar wèren er möt Nûwjoar hiêl wat dröpkes gedrònke
dröpke (L367p Neerglabbeek)
|
glaasje sterke drank
III-2-3
|
19563 |
borrelglaasje |
glaasje:
Eè stevig glèèske achteriêversloan
glèèske (L367p Neerglabbeek)
|
borreltje
III-2-1
|
26141 |
borst |
borst:
borst (L367p Neerglabbeek)
|
Zie afbeelding 2.19. [JG, 1b; N 8, 32.2]
I-9
|
33969 |
borstriem |
borstriem:
%%voor de fonetische documentatie wordt verwezen naar het lemma BORSTRIEM%%
[borstriem] (L367p Neerglabbeek)
|
I-10
|
33713 |
bos |
bos:
bǫs (L367p Neerglabbeek)
|
Een met opgaande bomen beplante uitgestrektheid grond hetzij in natuurstaat of aangelegd. [N 27, 4a; RND 82; L 1a-m; L 22, 7; Vld.; monogr.]
I-8
|
33773 |
bosje haar dat tussen de oren naar voren hangt |
bles:
blęs (L367p Neerglabbeek)
|
Bosje haar dat van tussen de oren over de kol of het voorhoofd tot over de ogen neerhangt. Zie ook het volgende lemma met bles in de betekenis van een lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus. Zie afbeelding 2.2. [JG 1a, 1b; N 8, 26; S 27]
I-9
|
32795 |
bot eggen |
andersom [eggen]:
a.nǝrs˱om (L367p Neerglabbeek),
het achterste voor [eggen]:
t˱ ɛxtǝrstǝ vē̜r (L367p Neerglabbeek)
|
Werken met een eg die "bot" is aangespannen. De eg wordt aan een zodanig punt voortgetrokken dat de tanden schuin naar achteren wijzen en bijgevolg slechts oppervlakkig door de grond gaan. Zie afb. 70. De termen zijn vooral van toepassing op het werk met de oude houten eg die schuingeplaatste tanden had. In plaatsen waar men gezien de grondsoort verschillend egwerk met dezelfde eg kon verrichten en men uitsluitend of voornamelijk bot egde om het gezaaide graan in de grond te werken, kan voor "bot eggen" dezelfde term in gebruik zijn (geweest) als voor "eggen na het zaaien". Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. Voor andere (...)-varianten dan ''eggen'' zij verwezen naar het lemma ''slepen''. [JG 1a + 1b+ 1c + 2c; N 11, 82; N 11A, 173b; NP, 16a; monogr.]
I-2
|
19585 |
bot mes |
viggel:
vigkel (L367p Neerglabbeek)
|
een bot mes
III-2-1
|
34258 |
boter |
boter:
būi̯ǝtǝr (L367p Neerglabbeek),
būtǝr (L367p Neerglabbeek),
botter:
bytǝr (L367p Neerglabbeek),
bøǝtǝr (L367p Neerglabbeek)
|
Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I]
I-11
|
20637 |
boterham |
bobbes:
Gèèf mich mè eine bòbbes möt wat sjruup erop Bruudskuub bracht bruud van hûs tot hûs; wèèrde doaviêr al ins Bòbbeskuub geneemd
bòbbes (L367p Neerglabbeek),
boterham:
byutərham (L367p Neerglabbeek)
|
boterham || Moeder! Mag ik een boterham [ZND 45 (1946)]
III-2-3
|