32780 |
zigzageg, s-eg |
zigzag:
zeqzaq (L367p Neerglabbeek)
|
Een als zaadeg en/of als onkruideg gebruikte ijzeren eg, die vaak meerdelig is en waarvan de hoofdbalkjes (waarin ook de tanden zitten) zigzag- of S-vormig zijn. Zie de afb. 60 en 61. Voor ''eg'' en ''eg'' zij verwezen naar het lemma ''eg''. [JG 1b add.; N 11, 70 + 72 + 88 add.; N 11A, 169k; N J, 10; A 13, 16b; div.; monogr.]
I-2
|
20937 |
zijde spek |
zij:
zēͅi̯ (L367p Neerglabbeek)
|
zijde spek [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
34580 |
zijladder |
leiers:
lęi̯.ǝrǝ (L367p Neerglabbeek)
|
Ladderachtige zijkant van de hooikar. De zijladder bestaat uit een aantal sporten, die twee ladderbomen verbinden. Een gedeelte van dit materiaal werd al behandeld in wld I.3, maar wordt hier volledigheidshalve herhaald en aangevuld. [N 17, 12a + 30b + 40 + 46b + add; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; A 26, 2a; Lu 4, 2a; monogr.]
I-13
|
27824 |
zijwand |
karplanken:
karplɛ.ŋk (L367p Neerglabbeek),
zijplanken:
ziplɛŋk (L367p Neerglabbeek)
|
Elk van de zijkanten van een kar, wagen of kruiwagenbak. Herhaaldelijk worden in het materiaal speciaal de zijkanten van een hoogkar vermeld, die afgenomen kunnen worden. De zijwanden van de slagkar, die samen met de voorwand een vast geheel vormen, krijgen vaak geen aparte naam. De zijplanken zijn horizontale planken die tegen verticale rongen staan en waarop verhoogsels gezet kunnen worden. De woordtypes kist, mouw, komp en korf, die thans "elk van de twee zijwanden" betekenen, zijn oorspronkelijk termen voor de kar- of wagenbak als geheel. De benamingen voor dit geheel worden behandeld in het lemma bak. De meer specifieke benamingen voor de zijwanden van de kruiwagen worden onder het betreffende lemma behandeld. [N 17, 30a + 40 + 46a + add; N G, 53c + 60 a-b; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2a; JG 2b; JG 2c; A 26, 2b; Lu 4, 2b; monogr.]
I-13
|
26006 |
zijwanden |
kruikarplanken:
krukǝrplɛ.ŋk (L367p Neerglabbeek)
|
Zijkanten van de platte kruiwagen. De meer algemene benamingen zijn terug te vinden onder het lemma zijwand. Het woordtype ruls staat voor een bijzondere soort zijkant, die niet uit planken bestaat, maar uit latjes en die voornamelijk dient voor het vervoer van takken, bladeren en dergelijke. Zie ook het lemma rulskar. [N 18, 98a + add; N G, 53c; JG 2b; monogr.]
I-13
|
18816 |
zin (lust) |
goesting:
Gösting is kuip, al vindste ze op eine mösthuip Gösting is kuip, zag het wi-jfke, en ze bòn zich eine sjutelplagk òm hère kop
gòsting (L367p Neerglabbeek)
|
zin, lust, trek
III-1-4
|
22771 |
zingen |
zingen:
zenge (L367p Neerglabbeek)
|
III. zingen; hij zong; gezongen. [ZND 25 (1937)]
III-3-2
|
17827 |
zitten |
zitten:
zɛtə (L367p Neerglabbeek)
|
zitten [ZND 46 (1946)]
III-1-2
|
19240 |
zo eenvoudig als ... |
zo simpel als bronwater:
zy(3)̄ sempəl es poͅmpwa:tər (L367p Neerglabbeek)
|
Zo eenvoudig als - (zeg in het dialect en vul aan; geef de verschillende uitdrukkingen die hiervoor bestaan) [ZND 23 (1937)]
III-1-4
|
20828 |
zoethout |
klishout:
klishuit (L367p Neerglabbeek)
|
kalissehout en verdikte staven van zwarte drop
III-2-3
|