34542 |
eend |
eend:
ē̜i̯nj (L367p Neerglabbeek)
|
[JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 18; S 49; L 1a-m; NE II, 55; Vld.; L A1, 48; monogr.]
I-12
|
19368 |
eenvoudige of armoedige woning |
kadol:
kadol (L367p Neerglabbeek, ...
L367p Neerglabbeek),
Ze wuundzje doa tiêge de bos aan in èè (klein) kadol
kadol (L367p Neerglabbeek),
keviep:
Och, dat hi-jske is mè ein ermojige keviêp
keviêp (L367p Neerglabbeek)
|
hutje || klein, onaanzienlijk achtergebouwtje || krotwoning
III-2-1
|
21517 |
eenzaam |
wijd:
s"wīt (L367p Neerglabbeek)
|
het huis ligt zo eenzaam, zo afgelegen [ZND 34 (1940)]
III-3-1
|
18960 |
eerlijk |
eerlijk:
Ein iêrlik hart moot vèèl pi-jn li-je: oprechte, eerlijke lieden krijgen vaak veel tegenkanting(en)
iêrlik (L367p Neerglabbeek)
|
eerlijk
III-1-4
|
28510 |
eerste nazwerm |
hengel:
hę.ŋǝl (L367p Neerglabbeek)
|
De eerste nazwerm of met de voorzwerm meegerekend de tweede zwerm. Ze is kleiner dan de voorzwerm. Acht of tien dagen nadat de voorzwerm is weggevlogen, vliegt de tutende, nieuw uitgelopen en nog onbevruchte moer of koningin met een deel van het bijenvolk weg. In deze eerste nazwerm kunnen koninginnen zitten die allemaal nog onbevrucht zijn. Zij vormen ofwel nieuwe afsplitsingen ofwel zij bevechten elkaar op leven en dood, totdat er nog één koningin overblijft. Een volk kan slechts één koningin gebruiken. [N 63, 29c; N 63, 37b; N 63, 37e; JG 1a+1b; JG 2b-5; A 9, 6; monogr.]
II-6
|
24517 |
eetbare paddestoel |
truffel:
tròfel (L367p Neerglabbeek)
|
eetbare paddestoel
III-4-3
|
19739 |
eetkamer |
eetkamer:
èètkamer (L367p Neerglabbeek)
|
eetkamer
III-2-1
|
20613 |
eetlust |
goesting:
gòsting (L367p Neerglabbeek, ...
L367p Neerglabbeek),
Gösting is kuip/ al vindste ze op eine mösthuip: over smaak valt niet te twisten, al moge die nog zo zonderling zijn
gòsting (L367p Neerglabbeek),
Ich hauw mè weinig gòsting in di-j butermöl(le)k
gòsting (L367p Neerglabbeek)
|
lust || smaak || trek || zin
III-2-3
|
32788 |
eggen |
eggen:
ęqǝ (L367p Neerglabbeek)
|
Het land met de eg bewerken, met de eg over het land gaan. Bedoeld wordt die bewerking waarbij de tanden van de eg door de grond gaan. Voor de bewerking van de grond met een ondersteboven gekeerde eg zie men het lemma ''slepen''. De verschillende manieren van eggen komen in de volgende lemmata aan de orde. NB 1. Hieronder worden de typen eegden, egen en eggen onderscheiden. Onder verwijzing naar dit lemma wordt het betrokken woord(deel) in de volgende lemmata door ''eggen'' resp. ''eggen'' gesubstitueerd. 2. In de volgende lemmata is het werkwoordelijk deel eggen bij de dialectvarianten kortheidshalve weggelaten. In verband daarmee wordt eventuele assimilatie c.q. invoeging van een verbindings-n aan het slot van het aan eggen voorafgaande woord(deel) niet tot uitdrukking gebracht. [JG 1a + 1b; N 11, 79; N 11A, 170; N 15, 3; R 3, 4; div.; monogr.]
I-2
|
32808 |
eggen na het zaaien |
na[eggen]:
nǭ[eggen] (L367p Neerglabbeek),
onder[eggen]:
o.nǝr[eggen] (L367p Neerglabbeek)
|
Met de hand gezaaid graan moest met de eg in de grond worden gewerkt. Daarvoor gebruikte men de zaadeg. Als men niet over zulk een eg beschikte of als men gezien de grondsoort e.d. de verschillende bewerkingen of egwijzen met dezelfde eg(soort) kon uitvoeren, egde men de ingezaaide akker na met de gewone eg, die dan "bot" was aangespannen. Machinaal (in rijen) gezaaid graan hoeft niet ondergeëgd te worden, omdat het door de zaaimachine al in de grond is gebracht. Men egde een aldus ingezaaide akker soms nog een keer na, om de sporen van de zaaimachine en de paardetrappen uit te wissen. Als men bij het na-eggen van het ingezaaide stuk geen keerstroken in acht hoefde te nemen, werkte men de kanten van de akker af, door enkele banen rond het hele perceel te eggen. Voor ''eggen'' en ''eggen'' zie het lemma ¬¥eggen¬¥.' [JG 1a+ 1b+ 1d; N 11, 80b; N 11A, 172c + 178; N P, 16 add.; div.; monogr.]
I-2
|