18986 |
haast hebben |
heksen:
mân, jaag mich toch zuu neet op: ich kan toch neet hekse
hekse (L367p Neerglabbeek),
jagen:
ich höb mich den hiêle daag mote jagen es eine gek
jage (L367p Neerglabbeek)
|
het al dan niet zich (overdreven) haasten || zich overmatig (moeten) haasten
III-1-4
|
18994 |
haastig |
gejaagd:
gəjāgd (L367p Neerglabbeek, ...
L367p Neerglabbeek),
haastig:
hoastig (L367p Neerglabbeek),
hoort men ook
hoastig (L367p Neerglabbeek),
meer gebr.
hèèstig (L367p Neerglabbeek),
mi-jn nònkel is hèèstig gestorve
hèèstig (L367p Neerglabbeek)
|
Grooten haast hebben [ZND 26 (1937)] || haastig [ZND 26 (1937)]
III-1-4
|
25144 |
hagelen |
hagelen:
ha͂:gələ (L367p Neerglabbeek)
|
hagelen [ZND 26 (1937)]
III-4-4
|
20776 |
hagelslag |
muisjes:
Besji-jt möt mi-jskes
mi-jskes (L367p Neerglabbeek),
muizenkeutelen:
Van chocolade- of suikermuisjes verkl. mûzekiêtelke
mûzekiêtel (L367p Neerglabbeek)
|
chocoladekorrels || hagelslag
III-2-3
|
25221 |
hagelx |
hagel:
ha͂gəl (L367p Neerglabbeek)
|
hagel [ZND 26 (1937)]
III-4-4
|
27379 |
hak |
vers:
vars (L367p Neerglabbeek)
|
De verhoging, al of niet geheel of gedeeltelijk van leer, onder de hiel van de voet. [N 60, 233c; N 60, 126a; N 60, 169a; L 48, 28a; L 48, 28b; L 1a-m; L 1u, 82; L 5, 50; N 7, 37b; L 29, 42; monogr.]
II-10
|
18180 |
hak van een schoen |
vers:
də vars (L367p Neerglabbeek)
|
hoe heet het achterdeel van de schoen (fr. talon) ? [ZND 29 (1938)]
III-1-3
|
32878 |
hak van het blad van de zeis |
vars:
vars (L367p Neerglabbeek)
|
Het brede uiteinde van het blad van de zeis, aan de zijde van de arend. Zie afbeelding 5, nummer 2. Sommige opgaven hebben betrekking niet alleen op het puntige uiteinde van de snede aan de zijde van de arend, maar op de gehele brede zijde van het blad, doorlopend tot de rug. Van een dergelijke toevoeging is sprake bij: vars 113, 115, 117, 118a, 172, 173, 176a, 179, 182, 219, 177, 186, 223, Q 73, 157a, 160, 161, 164, 166, 240; voet: L 324. [N 18, 68b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-3
|
28863 |
haken en ogen |
haken en ogen:
hīǝk ɛn ø̜̄x (L367p Neerglabbeek)
|
Kleine metalen haakjes en ringetjes die, langs de zomen van kledingstukken genaaid, dienen om deze te sluiten. [N 62, 51; L 1a-m; L 24, 40b; L 49, 25; MW; S 11]
II-7
|
33301 |
hakken, wieden met de hak |
krabben:
krabǝ (L367p Neerglabbeek)
|
Met een hak de grond tussen (rijen van) opgroeiende planten bewerken, met het doel deze luchtig te maken en van onkruid te zuiveren. [N 15, 5; JG 1a, 1b; monogr.]
I-5
|