e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Neerglabbeek

Overzicht

Gevonden: 2098

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
averechts, achterstevoren achterstevoren: Opm.: in mod. dialect hoort men doorgaans achterste vèèr.  echterste vèèr (Neerglabbeek), averechts: èverechts (Neerglabbeek), links: LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).  links (Neerglabbeek) achterstevoren, averechts III-4-4
avondmaal avondbrood: ōͅvəntbrøət (Neerglabbeek) namen en uren van de dagelijkse maaltijden: ca. 20 uur [ZND 18G (1935)] III-2-3
azijn azijn: zie èèk  ezi-jn (Neerglabbeek), edik: De verkorte vorm van edik Dèèn appel is zuu zoor es (of wi-j) èèk  èèk (Neerglabbeek) azijn III-2-3
baantje glijden op het ijs slibberen: slibberen (Neerglabbeek) Kinderen maken op de sneeuw of het ijs wel een gladde baan, door er telkens en achter elkaar overheen te glijden. Hoe noemt men het glijden op dit baan? [DC 44 (1969)] III-3-2
baard vlimmen: vlęmǝ (Neerglabbeek) De scherpe uitsteeksels van de aar bij sommige graangewassen: kafnaalden. Het type baard is een verzamelnaam; het type vlimmen is het meervoud van vlim dat eigenlijk de afzonderlijke kafnaald aanduidt die aan het omhulsel van de korrel vastzit. Wanneer het type vlimmen als dubbelopgave naast baard voorkomt (dat is het geval in L 286, 312 en 313), dan is de betekenis van vlimmen: het omhulsel waarin de korrel zit. Vergelijk ook de lemma''s ''graanafval'' (6.1.30) en ''spikken'' (6.1.31). Zie afbeelding 2, f. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 25, 11; NE 2.I, 51; monogr.; add. uit N 14, 131] I-4
babbelaar babbelaar: Di-j auwerwötse babbelèèrs woare toch vèèl heller es di-j ze allewi-jl verkuipe  babbelèèr (Neerglabbeek), karamel: kermel (Neerglabbeek, ... ) karamel || lekkers || snoep III-2-3
baby, zuigeling plat kind: plat keindsj (Neerglabbeek) een kindje dat nog niet kan lopen III-2-2
bak brak: braq (Neerglabbeek) Het gedeelte van de kar, wagen of kruiwagen waarin de lading vervoerd wordt. De bak bestaat uit zijwand, voorwand, achterwand en bodem (zie die lemmata). Er kunnen zo nodig verhoogsels op gezet worden. Het woordtype brak betekende oorspronkelijk "zijwand" en werd als zodanig dikwijls in het meervoud gebruikt. De betekenis van de enkelvoudsvorm ontwikkelde zich metonymisch naar "bak in zijn geheel". De betekenis "draagbalk van de bak" (zie het lemma draagbalken), verwant met "zijwand", komt nog vaak voor, vooral in Nederlands Limburg. De woordtypen slagbak, kipbak, slagkarbak, aardkarbak en clitchètbak duiden een bak aan die kan kippen. [N 17, 22; N 18, 99; N G,, 57; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr] I-13
bak om boter in te kneden botterteil: [botter]tęi̯l (Neerglabbeek), kom: kǫm (Neerglabbeek), teil: tęi̯l (Neerglabbeek) Kneedbak die schuin werd geplaatst om de melk uit de geknede boter te laten vloeien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 59 en 61; JG 1a, 1b; A 7, 22; Ge 22, 15, 72 en 73; L 27, 67 en 68; monogr.; N 5A (I] I-11
bakkershout mutterd: mętǝrt (Neerglabbeek) Het hout waarmee de oven gestookt wordt. Op grond van de vraagstelling valt dit lemma uiteen in een aantal woordtypen dat "takkenbos" betekent en een aantal dat "hout", "delen van hout" of "een bepaalde houtsoort" aanduidt. Een paar woordtypen geven een bepaalde hoeveelheid van het hout of een maat ervan aan. Uit de toelichtingen van sommige informanten kan men opmaken dat palen, gelachterhout of maathout door de bakker werd gebruikt. Uiteraard stookte deze ook takkenbossen. De ene houtsoort was meer geschikt voor het branden dan de andere. Eikehout gaf meer hitte dan dennehout maar dit laatste brandde het gemakkelijkst en gaf volgens de één (L 371) smakelijker brood, terwijl de ander (L 315) beweert dat het sap van eikehout de beste reuk aan het brood gaf. In het algemeen werd alle hout gestookt. [N 29, 7; A 32, 20; OB 2, 9; L 22, 16a; L 22, 33e; monogr.; Gwn 9, 5; R 14, 23c; S 32 add.; L 20, 5; N 18, 28 add.] II-1