e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q096c plaats=Neerharen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
rotten berimpselen: be-rump-sjeld (Neerharen) Rotten en verschrompelen van appels (slijten, uitdrogen, verrompelen, rotte, verfronselen, verslijten, verrimpelen). [N 82 (1981)] III-2-3
rouwpoffer/rouwmuts crpe muts: cf. VD s.v. "crêpe"en s.v. "I. krip"en s.v. "II.krippen"= bn. van krip, een krippen sluier  kraepəmøͅts (Neerharen) muts met poffer, minder kostbaar of minder uitgedost dan de grote witte muts, die bij rouwgelegenheden wordt gedragen [rouwpoffer] [N 25 (1964)] III-2-2
rouwsluier aan een hoed voile: vwoile (Neerharen) rouwsluier(s) aan een hoed [N 25 (1964)] III-2-2
rozijn rozijn: re-zien (Neerharen) Een gedroogde druif (rozijn, serzijn). [N 82 (1981)] III-2-3
rug van het blad van de zeis rug: rø̜k (Neerharen) De opstaande stevige rand aan de buitenzijde van het blad van de zeis. Zie afbeelding 5, nummer 5. [N 18, 68e; JG 1a, 1b] I-3
rug van het lemmer botte kant: botte kant (Neerharen) De niet-scherpe zijde van een mes (rug, botte kant) [N 79 (1979)] III-2-1
rugriem rugzeel: rugzeel (Neerharen) Riem die een paard dat niet tussen berries is ingespannen op de rug draagt om de strengen op te houden. De rugriem wordt ook gebruikt bij het voorste van twee ingespannen paarden. [JG 1b, 1c, 1d; N 13, 69] I-10
ruien ruien: ruien (Neerharen), ruizelen: ruzelen (Neerharen) veer: elk der huidbekleedsels van een vogel bestaande uit een buisje dat aan weerszijden baarden en baardjes draagt (pluim, veer) [N 100 (1997)] III-4-1
ruige mest lang mest: laŋk [mest] (Neerharen) Ruige mest is mest die pas uit de stal is gekomen en daarom nog onverteerd stro bevat. Deze mest vormt aanvankelijk de boven- of buitenlaag van de mesthoop, die o.i.v. zon en wind gemakkelijk verdroogt. Hij heeft daarom ook (nog) niet de kwaliteit van de in het vorige lemma bedoelde mest, die langer en dieper in de mesthoop heeft gezeten. De plaatselijke varianten van [mest [N M, 10b; N 11, 27 add.; N 11A, 4b; JG 1a + 1b add.; div.] I-1
ruiken ruiken: Tans, J.G.H., Isoglossen rond Maastricht in de dialecten van Belgisch en Nederlandsch Zuid-Limburg. Maastricht, uitg. Van Aelst, 1938. 246 pp.  y, y: (Neerharen) ruiken III-1-1