e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q096c plaats=Neerharen

Overzicht

Gevonden: 2169
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
donderx donder: donder  dondər (Neerharen) donder [N 22 (1963)] III-4-4
donker worden, duisteren avonden: t aovent  ət oͅvənt (Neerharen) schemering, de overgang van licht naar donker [grouwe, griebelegrouwe] [N 22 (1963)] III-4-4
dons, nestveren duivelshaar: duuvelshaor (Neerharen) dons [ZND 35 (1941)] III-4-1
doodsteken steken: stēkǝ (Neerharen), villen: vēlǝ (Neerharen) Nadat het dier is verdoofd, wordt het ogenblikkelijk de keel doorgesneden, opdat het nog pompende hart het bloed uit het lichaam kan stuwen. De woordtypen in dit lemma kunnen zowel duiden op het doodsteken van een varken als op het doodsteken van een rund. Een bij de opgave toegevoegd object ''varken'', ''koe'', ''beest'' wordt niet in het woordtype opgenomen. [N 28, 11a; N 28, 11b, N 28, 12a; N 28, 13b, monogr.] II-1
doofpot doofpot: dōͅu̯fpoͅt (Neerharen) doofpot [N 05A (1964)] III-2-1
dooien ontlaten: ontlate.  ontloͅtə (Neerharen), t slaakt]: doeié  dujə (Neerharen), t wèr gèt aaf  ət weͅr geͅit àf (Neerharen) dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)] || lokken, in de betekenis van alleen dooien waar de zon schijnt maar niet op andere plaatsen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)] III-4-4
dooier dooier: dōǝi̯ǝr (Neerharen) Het geel van het ei. [RND 123; L 1a-m; L 3, 8; L A2, 383; JG 1b, 1c, 2c; monogr.] I-12
doopjurkje doopmanteltje: doupmentelke [doͅupmentəlkə} (Neerharen) doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] III-2-2
doopmutsje doopmutsje: doupmutske [doͅupmətskə} (Neerharen) doopmutsje [N 25 (1964)] III-2-2
doopsprei doopsprei: doupsprei [doͅupspreͅi} (Neerharen) dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] III-2-2