e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q096c plaats=Neerharen

Overzicht

Gevonden: 2169
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hoefsmid smid: smēǝ.t (Neerharen) Smid die hoefijzers smeedt en paarden beslaat. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen haakjes geplaatste woorddelen het lemma "smid". [N 33, 2; monogr.; JG 1a; JG 1b] II-11
hoefstal, noodstal hoefstal: hōfsta.I (Neerharen) Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.] II-11
hoepelen rijden: /  reëje (Neerharen) / [SND (2006)] III-3-2
hoepelrok repenrok: reiperok (Neerharen) hoepelrok [reekerok] [N 24 (1964)] III-1-3
hoge herenschoen hoge schoen: hoech schoon (Neerharen) herenschoenen, hoge ~ [N 24 (1964)] III-1-3
hoge rijgschoen bottine: bottines (Neerharen) rijgschoenen, hoge ~ voor dames [petiens, bottines] [N 24 (1964)] III-1-3
hond hond: ho.nt (Neerharen) hond [Goossens 1b (1960)] III-2-1
honderd frank honderd frank: ps. omgespeld volgens Frings.  hōndərt fraŋ (Neerharen) 100 franc, een ~ (wit metaal) [N 21 (1963)] III-3-1
honing honing: h˙oneŋ (Neerharen) Produkt door de bijen uit bloemvocht of nectar bereid en afgezet in de cellen van de raten. Honing is een zoete stof die door mensen als voedingsmiddel wordt gebruikt. [N 63, 43b; N 63, 111; L 1a-m; L 35, 105; S 14; S 38, JG 1a+1b; JG 2b-5; Ge 37, 128; A 9, 8; monogr.] II-6
honingpers pers: pēǝ.rs (Neerharen) Apparaat waarmee de gevulde honingraten geperst worden om zo de honing te oogsten. De honingpers was al in gebruik bij de korfteelt. Men kent verschillende vormen vervaardigd van onder meer eike- of beukehout. Een honingpers is voorzien van een kuip waarin de geperste honing opgevangen wordt. Verder is er een hendel en een schroef waarmee men het persblok vastdraait op de zak met ruwe honing. [N 63, 122a; JG 1a+1b; JG 2b-5; N 63, 122c; monogr.] II-6