e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q096c plaats=Neerharen

Overzicht

Gevonden: 2169
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hoofdbalken van de eg eegdebalken: (sg ē̜gdǝba.lǝk)  ē̜gdǝbɛ.lǝk (Neerharen) De rechte of lichtelijk gebogen, zwaardere balkjes van het egraam, die door de lichtere scheien op een bepaalde afstand van elkaar gehouden worden. Meestal zijn - vooral bij de vierhoekige eg - in deze balken de tanden aangebracht. Voor de plaatsen waar men voor de hoofdbalken van de eg geen aparte term gebruikt, zie men het vorige lemma. [JG 1a + 1b; N 11, 69a; N 11A, 155a; monogr.] I-2
hoofdbord kop: kǫp (Neerharen) Vaste, schuin boven het wiel geplaatste voorwand van de kruiwagen. [N 18, 98b + 99 + add; N G, 53c; JG 1a; JG 1d; monogr] I-13
hoofddoek kopdoekje: koͅpdøkskə (Neerharen), plag: plak (Neerharen), plaggetje: pleͅkskə (Neerharen) Hoofdbedekking ter bescherming tegen de felle zon in de oogsttijd. De laatste opgaven van het lemma, met het type hoed, zijn allicht geen hoofddoeken, maar hoofdbedekkingen. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c] || hoofddoek dichtgeknoopt onder de kin [plak, pleksek, kopdeuksek, zielewermer] [N 23 (1964)] I-4, III-1-3
hoofdkaas hoofdvlees: hø̝ytfleͅi.š (Neerharen) hoofdkaas [Goossens 1b (1960)] III-2-3
hoofdkap van vrouwelijke religieuzen begijnenkap: begienekap [bəginəkap} (Neerharen) hoofdkap van vrouwelijke religieuzen [N 25 (1964)] III-3-3
hoofdluis luis: loəs (Neerharen), lus (Neerharen) luis (znw enk) [N 26 (1964)] || luis (znw mv) [N 26 (1964)] III-4-2
hoofdpijn koppijn: koppijn (Neerharen) ik heb hoofdpijn [ZND 34 (1940)] III-1-2
hoogdrachtig zichtbaar vol: zexbār vǫl (Neerharen) Duidelijk drachtig. [N 3A, 34] I-11
hoogsel hoogsels: hyǝxsǝls (Neerharen) Rechtopstaande plank die op de zijwand bevestigd wordt om deze zijwand hoger te maken en zo de laadruimte te vergroten. Het woordtype steekhoogsel duidt een plank aan die boven op de zijleest gezet wordt als extra verhoging. [N 17, 34 + 40 + add; N 18, 99; N G, 60g; JG 1a; JG 1b; JG 2b; A 26, 1 + add, monogr.] I-13
hooi hooi: hø̜i̯ (Neerharen) Gemaaid en op het veld drogend of gedroogd gras. In de klankkaart is de klankkleur (eerst velair, dan palataal) en de lengte van de klinker aangegeven; korte klinkers hebben een toevoeging aan het symbool. De aan- en afwezigheid van de j-klank is niet in kaart gebracht, maar uit de varianten in het lemma zelf af te lezen; per aangegeven klankkleur en lengte staan steeds de diftongen vooraan. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in kaart gebracht. [N 7, 58; N 14, 88b en 128a; JG 1a, 1b; A 10, 17 en 20; A 16, 1-4; L 1 a-m; L 27, 17; L 34, 70; L 38, 35-36; RND 122; Wi 52; S 14; R (s] I-3