32666 |
ploegwieltje |
ploegrullen:
[ploeg]rø̜lǝ (Q096c Neerharen)
|
Het wieltje dat (in plaats van een slof) deel uit maakt van de voorsteun van een voetploeg. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 32c + 33d; N 11A, 93c; A 26, 4b add.; L 4, 4b add.; monogr.]
I-1
|
32730 |
ploegzool |
ijzermaal:
īzǝrmǭǝl (Q096c Neerharen)
|
De termen die in dit lemma bijeen zijn gezet, hebben alle betrekking op de grond of de grondlaag onder de bouwvoor. De onder A. vermelde benamingen zijn vooral van toepassing op de korst of harde laag, die bij regelmatig ploegen onder in of juist onder de voor gevormd wordt door de druk en de strijkende werking van het ploeghoofd; van tijd tot tijd moet deze laag met de ondergronder gebroken worden. Onder B. vindt men benamingen voor een harde laag onder de bouwvoor, die het water slecht doorlaat. Deze termen betreffen soms een uitgestrekte laag, in andere gevallen een bank of een laag van beperkte omvang. Vaak ook wijzen ze meer op een grondsoort dan op een laag onder de bouwvoor. De veelheid van termen (zoals die voor bijzondere kleisoorten, klevende en kneedbare aarde, modderige grond e.d.) hangt nauw samen met plaatselijke en regionale verschillen in bodemgesteldheid. Tenslotte wordt onder C. een opsomming gegeven van benamingen voor een bijzondere laag in de ondergrond, een roestbruine ijzerhoudende laag (van een bepaalde grondsoort) die hard of zacht kan zijn. [N 11A, 129g; N 27, 12a + b; N 27, 13a add.; monogr.; div.]
I-1
|
29010 |
plooi |
plooi:
plūj (Q096c Neerharen)
|
Elk van de rimpels of golfachtige vormen die in een weefsel ontstaan, wanneer zij op korte afstanden in tegengestelde richting omgeslagen worden. Zie voor diverse soorten plooien afb. 45. [N 62, 12c; N 62, 12b; L 40, 50; Gi 1.IV, 35; MW; monogr.]
II-7
|
19425 |
poetsen, schoonmaken |
poetsen:
pótsen (Q096c Neerharen),
schrobben:
sjróbben (Q096c Neerharen)
|
Reinigen, poetsen, (poetsen, kuisen, schoonmaken) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19468 |
poetsmiddel |
koperpoets:
koperpóts (Q096c Neerharen)
|
Zacht schuurmiddel voor b.v. zilver of koper (kuis, poets, potlood) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18544 |
pofbroek |
smokkelbroek:
smoͅkəlbrōk (Q096c Neerharen)
|
plusfour, een soort pofbroek [N 23 (1964)]
III-1-3
|
21078 |
poffen |
poffen:
ps. omgespeld volgens Frings.
pōfə (Q096c Neerharen)
|
afbetaling, Op ~, op de pof kopen [poffen?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
18420 |
pofmouw |
schenkmouw:
(sjinkmouw)
šenkmoͅuw (Q096c Neerharen)
|
pofmouw van jurk of blouse [N 23 (1964)]
III-1-3
|
19418 |
poken |
oprakelen:
op-rakelen (Q096c Neerharen),
stoten:
stoeten (Q096c Neerharen)
|
in de kachel poken [ZND 40 (1942)] || Met een pook in de kachel of het vuur porren (poken, peuteren, rakelen, koteren) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
21437 |
politieagent |
gendarme (fr.):
Eine genderm. (Q096c Neerharen)
|
Hoe heet << een politieagent >> ? [ZND 40 (1942)]
III-3-1
|