20896 |
rotten |
berimpselen:
be-rump-sjeld (Q096c Neerharen)
|
Rotten en verschrompelen van appels (slijten, uitdrogen, verrompelen, rotte, verfronselen, verslijten, verrimpelen). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
20425 |
rouwpoffer/rouwmuts |
crpe muts:
cf. VD s.v. "crêpe"en s.v. "I. krip"en s.v. "II.krippen"= bn. van krip, een krippen sluier
kraepəmøͅts (Q096c Neerharen)
|
muts met poffer, minder kostbaar of minder uitgedost dan de grote witte muts, die bij rouwgelegenheden wordt gedragen [rouwpoffer] [N 25 (1964)]
III-2-2
|
20447 |
rouwsluier aan een hoed |
voile:
vwoile (Q096c Neerharen)
|
rouwsluier(s) aan een hoed [N 25 (1964)]
III-2-2
|
20846 |
rozijn |
rozijn:
re-zien (Q096c Neerharen)
|
Een gedroogde druif (rozijn, serzijn). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
32882 |
rug van het blad van de zeis |
rug:
rø̜k (Q096c Neerharen)
|
De opstaande stevige rand aan de buitenzijde van het blad van de zeis. Zie afbeelding 5, nummer 5. [N 18, 68e; JG 1a, 1b]
I-3
|
19404 |
rug van het lemmer |
botte kant:
botte kant (Q096c Neerharen)
|
De niet-scherpe zijde van een mes (rug, botte kant) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
33974 |
rugriem |
rugzeel:
rugzeel (Q096c Neerharen)
|
Riem die een paard dat niet tussen berries is ingespannen op de rug draagt om de strengen op te houden. De rugriem wordt ook gebruikt bij het voorste van twee ingespannen paarden. [JG 1b, 1c, 1d; N 13, 69]
I-10
|
21936 |
ruien |
ruien:
ruien (Q096c Neerharen),
ruizelen:
ruzelen (Q096c Neerharen)
|
veer: elk der huidbekleedsels van een vogel bestaande uit een buisje dat aan weerszijden baarden en baardjes draagt (pluim, veer) [N 100 (1997)]
III-4-1
|
32578 |
ruige mest |
lang mest:
laŋk [mest] (Q096c Neerharen)
|
Ruige mest is mest die pas uit de stal is gekomen en daarom nog onverteerd stro bevat. Deze mest vormt aanvankelijk de boven- of buitenlaag van de mesthoop, die o.i.v. zon en wind gemakkelijk verdroogt. Hij heeft daarom ook (nog) niet de kwaliteit van de in het vorige lemma bedoelde mest, die langer en dieper in de mesthoop heeft gezeten. De plaatselijke varianten van [mest [N M, 10b; N 11, 27 add.; N 11A, 4b; JG 1a + 1b add.; div.]
I-1
|
17737 |
ruiken |
ruiken:
Tans, J.G.H., Isoglossen rond Maastricht in de dialecten van Belgisch en Nederlandsch Zuid-Limburg. Maastricht, uitg. Van Aelst, 1938. 246 pp.
y, y: (Q096c Neerharen)
|
ruiken
III-1-1
|