21301 |
boer |
boer:
būr (Q096c Neerharen),
de boer (Q096c Neerharen),
labeurder:
labø̜̄rdǝr (Q096c Neerharen)
|
boer [ZND 14 (1926)] || Waar de aangegeven meervoudsvorm afwijkt van de regelmatige -ǝ(n) achtervoeging, is dat hier opgenomen. Op kaart 5 zijn de verspreidingsgebieden van de Nederlandse afleidingen labeurder "boer" en labeuren "boeren" en "hard werken" van het Franse labeur aangegeven. [N 5A, 95b; A 3, 37; A 16, 22; A 20, 1b; L 1, a-m; L 4, 37; L 14, 6; S 4 en 6; Wi 15; monogr.]
I-6, III-3-1
|
20681 |
boerenkool |
kool:
kyməl (Q096c Neerharen)
|
[N Q (1966)]
I-7
|
20302 |
boertje |
boertje:
boerke (Q096c Neerharen)
|
boertje doen; als een baby gedronken heeft moet het een boertje doen [DC 47 (1972)]
III-2-2
|
17633 |
boezem |
voor:
i.e. voor.
vaor (Q096c Neerharen)
|
boezem, ruimte tussen de borsten [N 10c (1995)]
III-1-1
|
18209 |
boezeroen |
boezeroen:
buzərun (Q096c Neerharen)
|
boezeroen, blauwlinnen of katoenen (boeren)overhemd [boezeloen, bazeoren, bazzeroel] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
34655 |
bok van het rijtuig |
bok:
bǫk (Q096c Neerharen)
|
Zitplaats voor de koetsier of de voerman. Alleen bij het rijtuig vormt de bok een vast onderdeel. Bij de kar en de wagen wordt soms een plank tussen de berries gelegd die als geïmproviseerde zitplaats dient. Uit vragenlijst N 101, waar gevraagd werd naar de zitplaats van de voerman van een rijtuig, kwamen vrijwel uitsluitend opgaven van het type bok. [N 17, 38a-b + 40 + add; N G, 58d; N 101, 18a; monogr.]
I-13
|
20517 |
bokking |
bokkem:
bökkem (Q096c Neerharen)
|
haring; Hoe noemt U: Een gerookte haring (massisse, bukkem, boesterin, boksharing) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
21009 |
bolster van een noot |
bolster:
bolster (Q096c Neerharen),
leut:
luit (Q096c Neerharen)
|
De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
26707 |
bonk- of grauwveen |
vilt:
velt (Q096c Neerharen)
|
De bovenste laag in het veen. Deze bonklaag behoort tot het voedselarme veen en bestaat voor het overgrote deel uit weinig of niet vergaan sphagnum of veenmos. Turf uit deze laag dient vooral als aanmaakturf. [I, 2e; N 27, 19a]
II-4
|
18296 |
bont als apart kledingstuk |
pels:
ein peils (Q096c Neerharen),
pels (Q096c Neerharen)
|
bont, zachtharig dierenvel (das, vos, e.d.) als los kledingstuk [poes, pels, mansjel] [N 23 (1964)] || pels (door dames om de hals gedragen) [ZND 40 (1942)]
III-1-3
|